woensdag 18 november 2009

Sneeuw die tot juli blijft liggen

I
Ze voelden zich onrustig, ze moesten iets
maken, nee, iets werd wakker en werkte
zich als een steen in de aarde naar boven.

Ze dachten dat ze het niet zouden kunnen,
waren bang, begonnen voor tien te praten
zodat het een drukte werd van ideeën daar.

In hun ogen smeulde iets. Ze zochten
een plek van belang, een ruimte zonder apparaat
dat regels stelt, een eiland tussen zijn

en niet-zijn dat toch door zijn wortels aan de rivier-
bodem werd vastgehouden, luchtig, gewichtig.
Ze zochten als kinderen naar wenkende woorden.

Het was herfst en ze hadden de trek in de kop.

II
Wij zochten verlaten stadsboerderijen en bouwvallige
steenfabrieken, droomden van schapen met lammeren
op grazige berghellingen langs wild stromende beken,

droomden van levende projecten, werken
van vrij denken om zonder schaamte te laten zien
aan wie ook, God, ouders, een dode dichter

Wij zochten naar een woord van verlangen in de taal
van schapen, vroegen ons af hoe je van het een
naar het ander komt, hoe je iets verbindt

met iets anders en wat daartussen gebeurt.
Wij hadden daar veel woorden voor over
om weer los te laten zonder verloren te raken.

Wij hoopten dat het ons zou weten te vinden.

III
Wij schreven motorblok, carburateur
en hoe haal je hem door de keuring heen
gingen lassen, autogeen, elektrisch,

vlamboog trekken. Wij verbogen geloof, hoop,
liefde in het Russisch – hoe onregelmatig is liefde –
bestudeerden Kants praktisch vernuft.

Wij vonden houtkachels, open vuren en daken
met gaten van sterrennacht, in onze onbetreden
tuinen woekerde het van wilde honingbloemen

en speerdistels. Wij ploegden, spitten en wiedden de winter
door, oogsten broedplaatsen van ongebreidelde drang.
Aan onze vingers hingen beugelflesjes Grolsch.

Wij geloofden aan sneeuw die tot juli blijft liggen.

IV
Sommigen voelden dat iets hen bereikte, als een kind
dat leert zwemmen de kant van het zwembad loslaat
-in hun ogen las je wonderlijke moeite.

Van anderen las je het zoeken, in hun ouderloze
ogen zag je het glanzen verloren gaan,
aan hun handen voelde je het trillen beginnen.

Mijn kind schreef ik vertrek in de lente, ik ga zonder
haast, om een weg af te leggen die verplicht is geworden,
langs scheve platanen met cipressen erachter, blauwe

bergen in de verte en altijd veel schapen te hoeden.
Ik sjor een plunjezak op de rug van mijn zwarte paardje,
aai manen uit zijn verwarde gezicht, fluister: kom

Vanavond aaien mijn handen de hemel in kleur.