maandag 20 december 2010

Nieuw beleid

Je kunt tegenwoordig (nieuw beleid van het consulaat) via e-mail een afspraak maken voor je visum. Dat zou voor dag en dauw afreizen en lang wachten moeten schelen. Mijn afspraak is om 11.45 uur. Om 12.00 uur sluiten de loketten.

Gelukkig ben ik erg op tijd in Den Haag. Ik kan met gemak koffie drinken bij de Burger King (de enige gelegenheid op het station waar je kunt zitten) en loop vervolgens in een kalm tempo naar het consulaat vlak bij het Vredespaleis.

Alles onder controle.

Op het consulaat blijk ik fluitend in de fout te gaan. Bedenkelijk, het is al mijn tweede aanvraag en ik heb (zie ‘Visum voor Rusland aanvragen’) ruimschoots kunnen anticiperen op de sfeer (typisch Oostblok), het vele Russisch dat hier klinkt, de loketbeambten die nauwelijks of onverstaanbaar Engels spreken en hun eeuwig kortaffe toon, gek genoeg altijd tegen een achtergrond van zwijgen en bedeesde glimlachjes - volgens dochter in Moskou heel gewoon maar ik voel me er ongemakkelijk bij, voel me meteen al schuldig.

Maar ik zal mij de kaas niet van het brood laten eten.

Om half twaalf sluit ik me achteraan de rij aan. Om 12.00 uur sta ik er nog en staat de dame-beambte achter het loket op het punt dat te sluiten. Dat gaat dus niet gebeuren. Er is nog één iemand voor me.
Ik spreek langs de rug van deze man op dringende, ietwat luide toon dat mijn afspraak al om kwart voor twaalf was, dat het nu twaalf uur is en dat ik lang heb gereisd om hier te komen (alsof ik zo uit de trein Petersburg-Moskou-Den Haag ben gerold). Vervolgens ga ik, tegen alle verboden in, telefoneren met dochter in Moskou.

Typisch Oostblok, denk ik.

Het werkt. De man voor mij (die de laatste is die de dame-beambte nog wil helpen en die bij de ingang van het statige pand had voorgedrongen) stoot me aan, wenkt en wijst naar loket 2: u mag voorgaan.
Ik breek het gesprek met dochter af, alleen al het blote feit van het bellen helpt kennelijk, verbeeld ik me.
Is this a friend of yours? vraagt de dame op de visumaanvraagpapieren wijzend, je moet aangeven wat je in Moskou gaat doen.
No, my daughter.
Ze bekijkt de Nederlandse en Engelse verzekeringspapieren, de aanvraag met foto en het paspoort, krabbelt iets op een briefje en schuift dat onder het loket door naar mij toe.
You don’t have to pay, u hebt een uitnodiging van de ambassade.
Ze biedt met een klein lachje haar excuses aan, ze heeft over het hoofd gezien dat ik een afspraak heb. Ik glimlach breed terug.
Mijn paspoort en aanvraag schuift ze door het luikje aan haar kant door naar het volgende loket. De dame achter dat loket bestudeert beide met grote nauwkeurigheid, zet dan mijn naam op het door mij ingeleverde briefje en schuift alles door naar loket 4. Daar zit dezelfde blonde dame van een jaar geleden, ik herken haar meteen aan haar ouderwetse bril, zorgvuldig omhooggekapte haar en bleke blauwe ogen. Ook bij haar een lachje. Het jaar ervoor heb ik met haar een gevecht over het niet-hoeven-betalen moeten leveren. En gewonnen.
Ik voel inmiddels een en al triomf. Bijna het visum in de klamme hand.
De dame schuift een ander briefje onder het loket door. Ik bedank haar en zeg dat ik over een uur terug ben (zo lang duurde het de vorige keer om het visum klaar te maken).
No, roept ze, nonono, ze mompelt iets wat ik niet versta. Tenslotte wijst ze op het briefje waarop een datum staat: maandag 13 december. De opwinding kruipt alweer tot bovenin mijn haarpunten, dat is vijf dagen later, mooi niet.
Nee dat kan niet, zeg ik zo rustig mogelijk, ik heb lang gereisd om hier te komen en de vorige keer kon ik het visum ook gewoon na een uur ophalen.
De dame staat op, gaat naar loket 2, bespreekt het en verschijnt weer voor het hare.
Komt u over 20 minuten maar terug.

Het Escher-museum gevestigd in dat leuke paleisje van oud-koningin Emma aan het Lange Voorhout – ik loop er op de terugweg zo maar ineens langs - werkt op alle fronten reinigend.

Je wordt al een echte Ruslandreiziger, zegt dochter later. Maar de volgende keer gewoon om kwart voor twaalf langs de rij naar het loket lopen hè. Niet achteraan in de rij gaan staan hè.

Hond en trein met Bas Van Stokkom (7)

Geen hond die me deze keer vergezelde in de trein naar Den Haag, maar wel weer het nodige aan de hand onderweg. In de coupé (helaas geen stiltecoupé) zat al vanaf Groningen Yvonne die naar Utrecht ging. Yvonne was vrijwel aan een stuk door aan het bellen. Ze sprak met een zachte maar o zo indringende stem die ze intiem opzette en waarin veel ‘enne’s ‘, doei’s en OK’s voorkwamen. Vooral de uithalen daarbij maakten op mij een nogal autoritaire indruk, een effect dat nog versterkt werd door haar in panterprint bedrukte laarzen. Yvonne was klein van stuk, Indonesisch type en groepsleidster. Ze ging ’s middags in Utrecht een groep leiden en belde die in de coupé in zijn geheel af, wat toch zo’n vijftien telefoontjes moeten zijn geweest. Tussendoor werd ze ook gebeld door groepsleden die ziek waren die dag en afzegden en ook nog door iemand die in de zaal bleek te staan waar de bijeenkomst zou moet gaan plaatsvinden en instructies vroeg. Yvonne verstrekte die door tenminste drie andere telefoontjes te plegen: nee hoor er komt zo iemand bij je, ik bel er wel even achteraan en dan bel ik jou weer terug. Ja het is in de groene zaal , naast die oranje waar we de vorige keer zaten. Dit ging tot Utrecht zo door. Niemand in de verder o zo rustige coupé nam er aanstoot aan, iedereen keek in zijn boek of krant of op zijn laptop. Er was niets aan de hand. Ik keek oplettend rond. Was ik onverdraagzaam? De vrouw tegenover mij die met haar schoen steeds tegen mijn tas aanstootte zodat die weer tegen mijn schoen aanstootte las een boek van Zafon. Ze had een groot ingezwachteld been met een panty erover. In de panty zat een brede ladder. Bij Assen was ze tegenover me gaan zitten toen de plaats daar vrijkwam want niet alleen haar been was groot, ze was het zelf ook. Zo dat is beter, zei ze.

Ben ik onverdraagzaam?

stokkomjongeeee.pngDe sociaal wetenschapper Bas van Stokkom schreef het boek Wat een hufter (Boom) met de leuke ondertiteling 'ergernis, lichtgeraaktheid en maatschappelijk verruwing’. Hij zegt daarin veel behartenswaardigs maar ook dat het allemaal aan onszelf ligt als het gaat om de verhuftering. We houden niet meer aan wat voor gebod of norm dan ook, we rijden massaal door rood licht omdat we zelf wel bepalen aan welke regels we ons wensen te houden. En niemand die ook maar iets controleert. Verloedering is volgens Van Stokkom het gevolg en verloedering leidt weer tot gevoelens van onveiligheid, onbehagen en ontevredenheid. We trekken ons nog meer terug op onszelf maar zijn tegelijk uitermate gevoelig voor ergerlijk gedrag van anderen. Aldus van Stokkom in een bespreking van zijn boek in het Dagblad van het Noorden (18-12-2010).

Van Stokkom, dezelfde die indertijd in PowNews nog voor ‘Hufter’ werd uitgescholden. Toen hij zijn boek presenteerde.

Op http://www.dumpert.nl/ meer hierover. Een knap staaltje hedendaagse interviewtechniek dat zeer geschikt is als casus in alle journalistieke opleidingen. Arme domme Van Stokkom. Voorlopig diep onder de dekens blijven lijkt mij de enige oplossing (het filmpje dateert al van september).

Maar ben ik nu onverdraagzaam of niet!

woensdag 17 november 2010

Bouillon! en France

'Eten hoog in de bergen' (zie onder Schaapherdersleven) nu ook opgenomen in de 33 culinaire Frankrijkvertellingen van het blad Bouillon! Hoofdstuk 14.

'Een tijdschrift vol verhalen die wat dieper graven en ook de achterkant van al het moois laten zien. Een aantal reportages uit de edities van de eerste zeven jaar zijn in deze bundel bij elkaar gebracht. Elk verhaal is een nieuwe ontdekking, die je kijk op de Fransen en hun eetcultuur verdiept'. Aldus uitgever Will Jansen in zijn Voorwoord.

zaterdag 23 oktober 2010

Voor het Groninger Forum, dag 1, dinsdag 14 februari

Op maandag en dinsdag is het Schathoes Verhildersum in Leens gesloten, dan is het weekend en wordt het pand grondig geschoond, tijd dus voor administratie, boekhouding, regeldingen en veel ander saais. Gelukkig zit het ondernemersbloed in onze aderen. Gek genoeg overigens voor een kok, wielrenner, fotograaf; verbazingwekkend voor een neerlandica, docent en dichter. Maar het duurt nu al twaalf jaar. Gistermiddag was er een partijbespreking met twee heren die van het werk van Ede Staal een stripboek hebben gemaakt en dat binnenkort in het Schathoes willen presenteren. Ede Staal, ook Gronings cultuurgoed. We mijmeren vandaag maar wat verder.
Dat Groninger Forum halen we gewoon naar de actualiteit toe, naar de dingen van alledag op Schathoes en Piloersemaborg. Zo bewegen we soepel heen en weer tussen deze dingen en de band die ze hebben met het verleden. We kunnen daar met onze vingers nog bij.

Als je Timo, jachtopziener van jachtclub Nimrod van de Westpolder, een aangereden ree zie binnenbrengen en sous-chef Jos die ree zijn jas heel voorzichtig ziet uittrekken en ziet hoe hij het dier afhangt, de verschillende delen zorgvuldig verwerkt en bereidt en tenslotte als botermalse reebiefstukje de gasten ziet voorzetten, dan is het niet alleen die hele gang van dat moment die door je heentrekt, maar daarin verstopt ook het besef dat je diep de geschiedenis in staat te kijken.
We zijn ook wel eens mee geweest op de drijfjachten van Nimrod. Wat je verder ook van drijfjachten mag vinden, het is niet zo maar iets, dat ploeteren over de zware, met water beladen klei onder grijze decemberluchten, het slaken van kreten om het wild op te drijven en het weidelijk optreden van jagers en drijvers: je sluit je veld niet potdicht af en je bewondert slimme hazen die ontsnappen. Iedereen is aan het eind van de dag trots op het tableau. Al eeuwen.

Wij van het Schathoes hebben straks haas op het menu staan.

Afgelopen zondagmiddag liep ik wat rond in de tuinen en over de singel van de Piloersemaborg in Den Ham. Het was waterkoud en guur en grijs zoals gebruikelijk in dit jaargetij. Enkele fietsers bewogen zich moeizaam over het fietspad langs de borg de weilanden door richting Zuidhorn. Een wandelaar liet zijn hond uit. In de voortuin liet de liggende reuzenboom pregnant zijn vormen zien. Rond de buxushagen scharrelden de wit en zwart bespikkelde Groninger meeuwen, in de gracht was een troep wilde eenden in de weer. De twee borgganzen gakten oorverdovend op de wallenkant en in de moestuin stond de laatste prei nog fier overeind, de boerenkool er zieltogend naast, die doet uitsluitend nog als decoratie dienst. De sneeuwklokken stonden op punt van uitkomen. Mijn uit de Pyreneeën afkomstige border collie, een echte werkhond, hield zich rustig.

De schapen zijn drachtig nu. Een schaap draagt vijf maanden en vijf dagen, de ram is erbij geweest toen ze ‘tiels’ waren, vruchtbaar. De bevallingen staan voor 30, 31 maart en 1 april in de agenda. Dick, Hilda en wij allemaal hopen op drielingen. Dick en Hilda zullen ’s nachts wel op moeten staan.

Vergeet ik bijna de nog rokende mesthoop te noemen.

woensdag 13 oktober 2010

Nina Werkman in Het Paleis

Graag nodig ik u uit op 17 oktober aanstaande de Culturele Zondag in het Paleis te bezoeken en dan ook - om 14.00 uur - de voorlezing van gedichten van Nina Werkman (en mijzelf) bij te wonen.

Appartement 260, tweede verdieping Boterdiepzijde.

Nina Werkman en ikzelf zijn 'sisters in crime', hebben allebei iets met de C. Buddingh'- prijs:

In november 2009 kwam bij Uitgeverij Holland Nina Werkmans bundel Antidata uit. Met Antidata werd ze dit voorjaar (2010) genomineerd voor de Cees Buddingh' prijs voor debuterende dichters.

Dit is Nina Werkman



Meld ik u nog dat in het binnenkort te verschijnen nummer van literair tijdschrift Liter twee gedichten van mijn hand zullen verschijnen:

- 'Het dorp is geen vrouw die iedere man zou willen kennen'

- 'Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan'

En op de poëziewebsite http://meandermagazine.net/:

- 'Kassandra'

- 'Medea'

Verblijf ik met een hartelijke groet :-)

vrijdag 8 oktober 2010

Hond en en trein met Frank Westerman (6)


Eerst stapt het lange dunne meisje de trein in, dan hond en ik, dat wil zeggen hond schiet voor mij uit linksaf het gangpad in en wil in diezelfde beweging het meisje rechts inhalen. Het meisje ziet niet zo snel wat er bij haar benen gebeurt en trapt op honds poot. Ik denk tenminste dat het honds poot is, ook voor mij ging het te snel. Hond slaakt een ijselijke kreet die door merg en been gaat. Het meisje schrikt daar erg van, net als de hele coupé trouwens, ze zegt sorry tegen hond, draait zich om en zegt sorry tegen mij. Niks aan de hand roep ik tegen haar en tegen hond en glimlach geruststellend. Tegen hond zeg ik dat altijd als haar iets pijnlijks overkomt, dat heb ik geleerd uit de vele hondeninstructie- boeken die ik van mezelf moest lezen toen ze vanuit de Pyreneeën naar Nederland verhuisde en haar ruige geboorteplek, haar thuis met moeder, broertjes, zusjes, paarden, ganzen, kippen, katten en varkens, moest verlaten. Ik wilde hond leren begrijpen.

Hoe leer je een schapenhond, een werkhond dus, de ins en outs van het hectische bestaan in een land als Nederland? Hoe leer je hem wennen aan onze immense hoeveelheid auto’s en fietsers? Hoe leer je hem in de stad aan de riem lopen? Hoe voorkom je dat hij in het land schapen, eenden en andere honden opjaagt en aanvalt?

Hoe tem je zijn paniek? En die van jou?

Hoe vaak heb ik op zonnige dagen niet verzenuwd aan de kant van een weiland gestaan en hond als een schot hagel achter de haas, aan de horizon zien verdwijnen. Hoe vaak heb ik niet een almaar rondjes zwemmende hond aan haar halsband uit sloot of vaart moeten vissen, waar ze wel in kon duiken achter een stel wilde eenden aan maar waar ze, door reusachtige rietstengels en steile hoge oevers belemmerd, niet meer uit kon klauteren. Hoe vaak heb ik niet hevig geschrokken bejaarde dametjes moeten oprapen omdat zij ten onder dreigden te gaan in het gevecht dat hond leverde met hun Shelty of Jack Russell. Hoe vaak heb ik die honden zelf niet uit elkaar moeten halen, soms met een gang naar de dokterspost als beloning. Hoe vaak heb ik niet wanhopig aangeklopt bij andere hondenbezitters, de hondencursusleidster en de hondenpsycholoog.

Het mag een wonder heten, maar tegenwoordig rent en springt hond meestal riemloos voor mij uit, we kunnen dwars door de stad lopen, maar ze blijft naast me. Als ik fiets kunnen we de drukste kruispunten oversteken; als ik op de markt de wekelijkse boodschappen doe, snuffelt ze relaxed langs en onder de kramen. Iedereen vindt haar leuk.
Hond is een raszuivere bordercollie, een driekleur, o zo leerbaar, o zo graag werkend, o zo gericht op de baas. Helaas heeft ze geen papieren om dat aan te tonen.

Iemand zei: jij houdt haar in de gaten, maar zij houdt jou in de gaten, ze loopt of rent de hele tijd half naar jou toe- of omgedraaid, de minste beweging met je hoofd of lichaam registreert ze, ze anticipeert.

Ik hou van die hond.
Hond en ik gaan op het tussenbalkon zitten. Mensen draaien hun hoofden naar ons om en lachen aardig. Met hond lijkt niets aan de hand, ze strekt zich languit over de vloer en kijkt met haar hartverscheurend lieve ogen naar me op. Ik denk bij mijzelf dat het mijn schuld is. Ik had het kunnen voorkomen. Ik had moeten anticiperen op haar actie of haar aan de lijn moeten houden. Ik ken haar toch het beste. Arme hond. Ik geef haar een Pedigree en maak een foto.



Een pedigree masseert het tandvlees en hond vindt dat lekker. Sinds ik Frank Westerman’s adembenemende boek Dier, bovendier over de Lipizzaner paardengeschiedenis heb gelezen weet ik dat een pedigree een stamboom is en dat daarin de bloedlijnen van een dier zijn vastgelegd. Het is belangrijk om zoiets te weten als je met je paard (of je hond) wilt gaan fokken. Fascinerend is het bij Westerman de raszuiverheidstheorieën van Hitler en Stalin op paarden toegepast te zien. Of moet ik het andersom zeggen: de raszuiverheidstheorieën van Hitler en Stalin konden zij ontwikkelen dankzij het bestaan van het Lipizzaner paard dat al vanaf de zestiende eeuw werd gefokt en veredeld tot het zijn volmaaktheid vond in de levado’s en caprioles zoals die in Wenen in de Spaanse Hofrijschool werden opgevoerd. Hitler legde bij het fokken de nadruk op de biologie, Stalin op de omstandigheden van het dier.

Keelsnoerend spannend beschrijft Westerman trouwens de ontsnapping van de Lipizzaner kudde van Hostau in Tsjecho-Slowakije (de Rus) naar de Amerikaanse zone in Duitsland; dat was Operatie Cowboy, een logistiek kunststukje met honderden merries en tientallen hengsten, over veertig kilometer, we schrijven 1945.

De drang om betere mensen te kweken, leefde, schrijft Westerman, zowel in Europa als in Amerika, zowel onder links en rechts, progressief en conservatief. In 1920 voorzag de voorzitter van de Amerikaanse eugeneticabeweging de grootst denkbare revolutie voor de mensheid ‘wanneer de menselijke paring op hetzelfde hoge niveau wordt getild als die van de paardenteelt.

Duitse kinderen leerden in de dertiger jaren het volgende versje opzeggen:

Houd je bloed puur!
Het is niet van jou alleen
Het komt van ver, het vloeit veel verder
Duizenden voorvaderen geven het gewicht
De hele toekomst stroomt erin

Achter in hun leerboek zaten voorgedrukte bladzijden waar elke pupil zijn eigen stamboom moest invullen – als een pedigree’ .

donderdag 23 september 2010

Het notarisbosje

Zeilde gisteren met een zeilvriend langs het notarisbosje op de Reitdiepdijk bij Winsum. Het bosje is haast bovennatuurlijk vereeuwigd door kunstschilder Aloys van Wieringen en in bezit van galerie Jacoba Wijk in Wehe-den Hoorn(http://www.galeriejacobawijk.nl/).

Ik heb een foto gemaakt.

Het notarisbosje is indertijd aangelegd door notaris De Ranitz (jhr. ir.) te Winsum. Het was bedoeld als vogelbosje. Het ligt in de buurtschap Schilligerham ten westen van Winsum, waar de vader van de notaris een boerderij bezat.

Fritzi Harmsen van Beek schreef over een tandartsbosje bij het Aduarderdiep en het land van Pon. Gezien de locatie moet dat wel een ander bosje zijn.

Maar twee Groningse bosjes zo prachtig neergezet, één in een schilderij en één in een tekst ...

De zeilvriend wist er trouwens meer van. Hij dook in zijn geheugen en mailde toen:

Tja, hoe zat dat ook alweer, of beter, hoe zou dat gezeten kunnen hebben........

Naar uit redelijk betrouwbare berichten [...] blijkt was de tandarts J.S.te A. ooit één van de minder beroemde verloofdes van Fritzi. In die periode behoorde de helft van de Aduarderzijlster huizen en grond aan hem toe. Al hetgeen in de losse verkoop was, werd door J. opgekocht.
Het kan haast niet anders of er was ook wel eens een bosje bij. In zijn vriendenkring werd altijd naarstig gezocht naar bestemmingen voor het almaar uitbreidende bezit.
Zo zal snel één van zijn bosjes zijn omgedoopt tot tandartsbosje, naar analogie van het notarisbosje[...] Ons allen past grote dank en eerbied voor de nog levende J.S., die ons veel nalaat, al was het maar om over te praten.

~~~~~~~~~~~~~

Goed Begrepen!
(opdracht aan mijn dooie hond)

Als je
weerkomt, indien je: ik stuit de wateren, de sluizen
stut, indien en domp ik de wind! Zo. Droog, Snel en

Niet omzien, het Diep van Aduard Oversteken; recht van
uit je graf in Tandartsebosje draafje Losjes, Onverschillig

liefst, naar het land van Pon. Waar ik je opwacht bij
de brug indien, een blinkende kluif in elke hand, je me

terug keert. En verdrijf het gehoornde vee aldaar, die
olle halfheilige treiterborsten, met behulp van Pan.

(Omkopen met druiven denk ik. Fluiten? Gooien met kikkers.
Misschien.) En noem je namen, O Lipoe m'n Pootjesslang:

'Sierlijke Reigersbek, Steelse Gep, Fluwelia, Schele
Puiloog en Hondester', o Onberispelijke, herken je me dan?

'Ai vlug dus, vraag Orion verlof nu! Wat maakt die spat
hem op zijn twinkelende eeuwigheid! Zijn kennels puilen

uit van sterren, zijn velden zijn ermee bedauwd, hij
stoft ze van zijn jagerslaarzen, bij bossen, rivieren

vol, op bergen stapelt hij de speelse zielen, Alle
Jachthonden! Hij mist je niet en wat dan nog: voor eventjes?

Als de wind dus! nu alsdewind, voordat ikzelf vertrokken
want daaromtrent allesbehalve rustig ben, dus hopsa, kom

en vlùg nu waarachtig, ik kan en wil niet langer, te
wachten ach, en wat me daarna staat.



Fritzi ten Harmsen van der Beek (1927-2009)
uit: Kus of ik schrijf (1975)


dinsdag 14 september 2010

De Grote Paleis Revue

Samen met dichters Aly Freije, Hedwig Selles en Hedwig Baartman treed ik zondag 19 september op in de grote Paleis Revue, georganiseerd door uitgeverij Passage. Tijd 14.10 uur.

We lezen ieder één gedicht. Wie meer wil horen is om 14.30 uur van harte welkom in appartement 260 (tweede verdieping Boterdiepzijde ingang tegenover ingang Brasserie).

Hieronder meer over het totale programma.

Het Paleis bestaat komende zondag een jaar als culturele broedplaats (het gebouw, ooit neergezet als scheikundig laboratorium, is honderd jaar oud) dus dat betekent dat de Culturele zondag uitbundiger dan normaal gevierd wordt.

Een groot onderdeel aankomende zondag wordt De Grote Paleis Revue. Meindert Talma en Kees de Vries presenteren dan tal van spoken words-acts, muziek en zelfs dans. En Meindert Talma gaat ook zelf nog zingen. Geheel in stijl gaan ze gekleed in laboratoriumjassen, en er komt ook nog een scheikundig proefje.

De Culturele zondag is van 13.00 tot 17.00 uur. De Grote Paleis Revue begint om twee uur in de Erlenmeyerzaal. De toegang is gratis

Het programma van De Grote Paleis Revue op 19 september:

14.00 introductie door Meindert Talma
14.05 Bill Mensema, colomn
14.10 Jane Leusink met Hedwig Baartman, Aly Freie & Hedwig Selles - poëzie
14.17 Meindert Talma & Kees de Vries
14.25 Rosa Timmer, column
14.30 Sacha Landkroon - poëzie
14.33 Herman Annema - poëzie
14.36 Meidnert Talma & Kees de Vries
14.40 Meindert Talma
14.50 tango van Peter & Inge
15.00 Renée Luth - poëzie
15.04 Martijn Lindeboom: zelfverdedigingscursus tegen fantasywezens
15.15 Meindert Talma & Kees de Vries
15.20 Emiel Matulewicz – poëzie
15.25 Rosa Timmer, column
15.30 Tjitse Hofman – poëzie, met muziek
15.40 Rodaan Al Galidi – poëzie
15.50 Ronald Reinders – singer songwriter
16.00 afsluitende column van Bill Mensema

(en extra leuk nieuws voor de bezoekers: busvervoer binnen de stadsgrenzen is deze dag gratis)

dinsdag 31 augustus 2010

Hond en trein met Billy Collins (5)

Een hond mag de hele dag voor drie euro reizen maar zijn kaartje wilde vandaag de automaat niet uitkomen. Mijn bankpas stond het apparaat kennelijk niet aan, ook niet bij mijn tweede poging. Ik had nog zeven minuten en meteen een licht gevoel van paniek in het lijf. Bij de stationsvraagbaak (ja, ja, die lui bestaan tegenwoordig) zeiden ze dat ik naar het loket moest. Het loket was een heel eind verderop. Toen ik aankwam stond er een rij. Ook allemaal probleemgevallen natuurlijk. Ik rende opnieuw door de stationshal terug naar het perron. Daar stond ook een automaat. Ik beademde, wreef en poetste de bankpas blinkend over mijn mouw en stopte hem erin. Yesss. Hond en ik gered. We renden naar de gereed staande trein. Hond had mij bij al mijn bewegingen gevolgd. Goede hond, houdt zijn baas in de gaten. Goede, lieve trouwe hond.

Maar wist ik dat wel zeker?

In de nieuwe Hollands Diep (sept/okt 2010) staan twee gedichten van de Amerikaanse dichter Billy Collins (1941), vertaald door Kees van Kooten. Met 24 andere verschijnen ze dit najaar in de bundel Zo wordt u gelukkig. Van Kooten bewondert in Collins vooral dat hij bijna principieel grappig wil zijn. Je moet maar durven, zegt hij. Hij schrijft zelf overigens bij elke vertaling commentaar dat op zijn minst dezelfde kwalificatie verdient.

Bij ‘The Revenant/De geestverschijning'(naar aanleiding van zijn vaststelling dat Collins meer een honden- dan een poezenman is):
‘Een kat kan je net zo strak aankijken als een hond, maar hij denkt intussen aan iets anders. Wie jij echt bent interesseert hem niet. Dat weet hij immers al jaren. Maar als een hond je aankijkt […] en je spreekt hem onverwacht toe, dan kijkt hij altijd terug op een manier waar een kat eenvoudig geen zin in heeft. De hond heeft op zo’n moment niets anders dan jou aan zijn hoofd en je ziet hem met al zijn energie proberen om dichter bij het raadsel te komen dat zijn baas voor eeuwig voor hem zal blijven. […]
In nachtelijke uren kan een man, vooral als hij lichtelijk aangeschoten is, vaak minutenlang op zijn beste vriend inpraten en nooit zal die hond afhaken. Terwijl een aangesproken kat […] al binnen een halve minuut de interesse verliest, blijft de hond ingespannen luisteren, zich nerveus en uit alle macht afvragend wat die op de vloer liggende meneer in hemelsnaam bedoelt te zeggen.'

Collins zelf licht ons daarover in maar liefst tien strofen in (‘The Revenant/De Geestverschijning’ is in origineel en in vertaling opgenomen in Hollands Diep):

Hier, in Van Kooten’s vertaling , de eerste twee, gevolgd door de slotregels:

Ik ben de hond die jij liet inslapen,
zoals jullie de naald van de vergetelheid graag noemen,
en ik kom terug om alleen nog dit te zeggen:
ik heb nooit van je gehouden – voor geen haartje.

Wanneer ik je in je gezicht likte,
dacht ik zal ik zijn neus eraf bijten.
Wanneer ik toekeek hoe jij jezelf droogwreef,
wilde ik opspringen om je met één hap te ontmannen.

[…]

en wat zul je blij zijn dat dit niet eerder speelde –
dat iedereen hier kan lezen en schrijven,
de honden poëzie, de poezen en alle anderen proza.

http://www.youtube.com/watch?v=Hvqipvqn8zE

maandag 30 augustus 2010

"...in ieder leven valt wat regen, maar vier meter

is een absurde afstand tussen je sleutelbeen en je schedel en het enige dat helpt is klei, eigenlijk is klei het enige dat helpt." Deze regels vormen de slotregels van het gedicht 'Knekels rollen' van Thomas Möhlmann. Het verscheen in de bundel 'De wierde van Wierum'(2010)die onder redactie van Remco Ekkers en Jane Leusink bij Uitgeverij kleine Uil uitkwam. De journaliste Chaja Zeegers heeft ze opgenomen in haar artikel 'Wierdenlandschap' dat zaterdag 28 augustus in Trouw stond.

De gedichtenbundel is samengesteld naar aanleiding van de feestelijke oplevering van de renovatie van de wierde Wierum. In het artikel beschrijft Zeegers de geschiedenis van het wierdenlandschap in het Reitdiepdal zoals zich dat al vanaf voor onze jaartelling heeft ontwikkeld. Ze geeft ook een wandel/fietsroute die loopt van het museum Wierdenland in Ezinge naar naar de stad Groningen.

'Wanneer is het nou eens mogelijk om een

waddenkraam op de Groninger markt te zetten. Wanneer gaan de noordelingen nou eens al dat lekkers eten?' Chefkok Dick Soek van restaurant het Schathuis (bij Verhildersum in Leens) vindt al jaren dat prachtige waddenproducten als grijze garnaal, diklipharder en, nu het seizoen daar is, Japanse oester ('hij heeft veel vlees en een mooie bite') hier in het Noorden verkrijgbaar moeten zijn (en niet alleen op de boerenmarkten van Utrecht en Amsterdam). Let wel: duurzaam gevangen. Of zelf geraapt, we mogen tien kilo meenemen; niet doen bij Lauwersoog trouwens daar is het water te vuil.

Recept Oester oosters: meng 150 ml. Japanse sojasaus met het sap van een limoen, een paar druppels tabasco, gembersiroop en fijngehakte verse koriander (p.p. zes oesters). Besprenkelen met de sojadressing, garneren met blaadjes koriander en flinterdunnen reepjes rode peper die in een paar uur in de azijn hebben gelegen om de hitte eruit te krijgen (recept Dick Soek bij monde van Zandstra en Hermus, d.d. 28 augustus, Dagblad van het Noorden, zie aldaar voor het artikel).

zaterdag 28 augustus 2010

Gedichten in Tzum 50

Vanmorgen plofte het jubileumnummer (50) van het literair tijdschrift Tzum op de mat. Daarin van mijn hand de gedichten 'Toen ik een waarachtige amazone ontmoette' en 'Inbraak', het laatste ter herinnering aan de door mij zeer bewonderde dichteres F. Harmsen van Beek (1927-2009).

Het luisterboek 'Ze schrijft met haar stem' (opmerking van A. Roland Holst over de gedichten van Fritzi Harmsen van Beek) verscheen afgelopen voorjaar, daarin audio opnamen gemaakt in en rond haar huis in Garnwerd op 13 juli 1989.

In het meinummer (2010) van De Gids (592) de 'Herinneringen aan Fritzi ten Harmsen van der Beek' van Remco Ekkers met wie zij de liefde voor poezen deelde.

woensdag 25 augustus 2010

Morieljes

Morieljes

Je ziet ze overal staan, in tuinen, langs paden en bij bosschages, planten waarvan bloem of blad eetbaar zijn. Je bekijkt ze in de tuinen van de Piloersemaborg in Den Ham, die van de borg Verhildersum in Leens of die van groentenkweker Arthur Vermij ook in Leens. Arthur levert zijn groenten aan restaurant het Schathuis op Verhildersum.

Je repeteert exotische namen. Er is borage, het kruid met de diepe komkommersmaak en de hevig blauwe bloemen, er is Oost-Indische kers oftewel fleur de Capocine met de bekende fel geel-oranje-rode bloemen, er zijn de ouderwetse goudsbloemen die je altijd weer doen terugdenken aan de tuin van je oma, er is roomse kervel, verveine, wilde rucola, hysop en bonenkruid. Er zijn jonge groenten als doperwtjes en peultjes, muntsoorten als ananasmunt.

Bijzonder verfijnd van smaak zijn vers klaargemaakte morieljes (groeien overal, maar wel eerst koken, dan eten!). Samen met nieuwe aardappeltjes, olijfolie en een crème van doperwtjes bereiden chefkok Dick soek en sous-chef Jos Abee er een verrukkelijke voorjaarssalade van.

En wat te denken van een dessert waarin honing en versuikerde rozemarijn zijn verwerkt?

zondag 15 augustus 2010

De goede vissers

De Goede Vis krijgt subsidie van het ministerie (zie ook Trouw 15 juli jl.)

Goede vissers noemen ze zichzelf, hun visserijbedrijfje heet Goede Vis. Barbara Rodenberg en Jan Geertsema vissen op de TS31 op harder en zeebaars, ze rapen aan de kust kokkels en Japanse oesters. Gewoon met de hand. Ze moeten dus heel hard werken om aan een (marginaal) inkomen te komen. Het moeten dus wel idealisten zijn: vissers die vogels uit hun netten bevrijden en jonge vis in zee terug gooien.

Vis van de TS31 kunt u altijd op de menukaart van restaurant Schathoes Verhildersum aantreffen. Ze zijn er daar fier op!

De subsidie krijgen ze omdat ook het ministerie dat zich met de visserij bezighoudt gemerkt heeft dat zij op een vernieuwende manier bezig zijn vis te vangen. Vernieuwend wil tegenwoordig zeggen: duurzaam, kleinschalig en verantwoord: eigenlijk gewoon met de kop erbij.
De subsidie gaan ze gebruiken samen met andere vissers de afzet van al die goede vis te verbeteren. Zodat vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten en Barbara haar schoonmoeder niet telkens hoeft te vragen ergens een kratje af te leveren. Het kan allemaal wel wat professioneler met de logistiek.

Meer restaurants moeten vis van de Goede Vis afnemen. Chefkok Dick Soek zegt het zo: Barbara en Jan zijn knokkers die het avontuur durven aangaan, ze durven hun nek uit te steken en vissen met de seizoenen mee. Waar het kan, beveel ik hun vis aan. Laatst nog bij restaurant Merkelbach op Frankendael in Amsterdam.

Nu is het seizoen geheel van de harder, de diklipharder, die kun je ook goed zelf klaarmaken. Leg maar eens een drijfnatte krant in de (elektrische) oven. Met de harder erin. Of drenk de harder in de olijfolie tot hij onder staat, met laurier, knoflook, een uitje, rozemarijn een minuutje of dertig op een temperatuur van 90 graden…daarna met een glas Cavi di Cavi (Piemonte) en de gordijnen dicht verorberen, rustig aan, niet schrokken...

zaterdag 14 augustus 2010

Mist

Voor een schaapherder hoog in de bergen bestaat er niets ergers dan mist. Een dikke koude natte ondoordringbare deken ontneemt je daarboven al het zicht.

De mist is een grote wolk die tegen de helling aanligt.

Je hebt dunne en dikke mist. Soms kun je nog wel wat zien en weet je waar je bent. Er is ook mist die zo dik is dat je niet meer dan vijf meter zicht hebt. Dat is heel vervelende mist want dan weet je al snel niet meer waar je zit.

Ik heb wel eens uren lopen dwalen. Alles ziet er hetzelfde uit. Je probeert niet in paniek te raken maar dat is niet gemakkelijk. De schapen hebben wel bellen maar mist vertekent het geluid. Soms lijkt het of ze heel dicht in de buurt zijn. Ook kan een echo vertekenend werken, je denkt dat de kudde links zit maar eigenlijk zit die rechts.

Een deel van onze zomerweiden zijn op een groot plateau. Na jaren denk je dat je dat kent als je broekzak. Nou vergeet het maar. Er zijn mensen die van de weg af raken en uren om de berghut heen draaien zonder die te vinden. Als het donker wordt blijven ze buiten slapen, met een beetje geluk in een slaapzak. De volgende ochtend als de mist eenmaal is opgetrokken blijken ze maar vijftig meter van de hut vandaan te hebben gebivakkeerd

vrijdag 13 augustus 2010

Lammertijd

Bijna al onze schapen lammeren zelfstandig. Je hoeft je er niet mee te bemoeien. Als je in de lammertijd ‘s ochtends bij de kudde komt, zijn er her en der moeders die zich met hun piepkleine kroost bezig houden, ze likken ze schoon en duwen ze op hun pootjes.
Je moet altijd even kijken of het lammetje zelfstandig drinkt en de moeder dit gemakkelijk toelaat, de spenen mogen niet verstopt zitten. De navelstreng moet je netjes doorsnijden en desinfecteren.

Af en toe gaat het lammeren niet vanzelf. Als het te lang duurt, moet je het schaap helpen.
Soms is het lammetje te groot, dan kun je het voorzichtig aan de voorpoten naar buiten trekken.
Soms zijn het twee lammetjes die om elkaar heen gedraaid zitten. Dat is lastig, je moet ze allebei zo in de baarmoeder leggen dat je ze er een voor een uit kunt trekken.
Dat lukt niet altijd. Als het te lang duurt kan het lammetje stikken of blijvend letsel overhouden.

Schapen kunnen hun lammetje verdedigen als leeuwinnen, dan snuiven en stampen ze naar de hond die er dan met de staart tussen de benen vandoor gaat.
De hond kun je maar beter niet meenemen.

Eén ziel voor één kudde schapen

Een kudde is als een ballon maar dan losser, als een molecuul met atomen die elkaar aantrekken.
Een kudde schapen heeft een collectieve ziel.
Wanneer een schaap verderop een lekker groen stukje gras ziet, gaat ze eropaf, als het even kan blatend en rennend van blijdschap. De rest van de kudde krijgt dan iets gehaasts over zich alsof ze bang zijn iets te missen. Dus dan is het: daar moeten we ook heen en liefst een beetje snel. Iedereen stopt met waar hij op dat moment mee bezig is en iedereen rent achter dat ene schaap aan. Dat heeft ondertussen dat lekkere groene stukje gras allang op.
Een kudde heeft een kop en een staart. Als herder probeer je, zonder de kudde bij het eten te storen, de staart in de buurt van de kop te houden. ’In de buurt’ is relatief.
Mocht de kop er vandoor gaan, dan laat de herder de staart volgen. Of keert de kop met hulp van de hond. De kop wordt hierdoor logischerwijs de staart.

maandag 9 augustus 2010

Mos en gladde paadjes

Gedichten

Voor Leo

Inhoud

De textuur van ritme en klank

Sneeuw die tot juli blijft liggen [i-iv]
Zo’n straat vouwt zich om het lichaam
De hang is een wolf
Transparant
Een soort hoogtevrees beving mij [i-v]
Bericht van het slagveld
Om zware dagen te dragen
Bij het schilderen van wenkbrauwen
Tot het ons aanwaait

Until the way began to descend on the west side

Het bos boven Roncesvalles
Kwam er geen einde aan het maken van veel boeken
Taal en nog eens taal
Opname van die tuin bij Villa de Mararife
Stilteoefening
Diamanten onder schoenzolen
Mandorla
Camelia
Passage
Aankomst
Bestemming
Finis terra

Een kind is kwijt

Geen spaak
Zomer in het veld
Het eiland van een woest konijn
Koe
Alle liefde is snijwerk
Tot zover
Nu ken je haar

In de wildernis

Alleen geen rood
Gesneden liefde
Fawaki dushi?

Did I see you before? [1-2]

Aantekeningen


De textuur van ritme en klank


Sneeuw die tot juli blijft liggen

1

Ze voelden zich onrustig, ze moesten iets
maken, nee, iets werd wakker en werkte
zich als een steen in de aarde naar boven.

Ze dachten dat ze het niet zouden kunnen,
waren bang, begonnen voor tien te praten,
zodat het een drukte werd van ideeën daar.

In hun ogen smeulde iets. Ze zochten
een plek van belang, een ruimte zonder apparaat
dat regels stelt, een eiland tussen zijn

en niet-zijn dat toch door zijn wortels aan de rivierbodem
werd vastgehouden, luchtig, gewichtig.
Ze zochten als kinderen naar wenkende woorden.

Het was herfst en ze hadden de trek in de kop.


2

Wij zochten verlaten stadsboerderijen en bouwvallige
steenfabrieken, droomden van schapen met lammeren
op grazige berghellingen langs wild stromende beken,

droomden van levende projecten, werken
van vrij denken om zonder schaamte te laten zien
aan wie ook, God, ouders, een dode dichter.

Wij zochten naar een woord voor verlangen in de taal
van schapen, vroegen ons af hoe je van het een
naar het ander komt, hoe je iets verbindt

met iets anders en wat daartussen gebeurt.
Wij hadden daar veel woorden voor over
om weer los te laten zonder verloren te raken.

Wij hoopten dat het ons zou weten te vinden.


3

Wij schreven motorblok, carburateur
en hoe haal je hem door de keuring heen,
gingen lassen, autogeen, elektrisch,

vlamboog trekken. Wij verbogen geloof, hoop,
liefde in het Russisch – hoe onregelmatig is liefde –
bestudeerden Kants praktisch vernuft.

Wij vonden houtkachels, open vuren en daken
met gaten van sterrennacht, in onze onbetreden
tuinen woekerde het van wilde honingbloemen

en speerdistels. Wij ploegden, spitten en wiedden de winter
door, oogstten broedplaatsen van ongebreidelde drang.
Aan onze vingers hingen beugelflesjes Grolsch.

Wij geloofden aan sneeuw die tot juli blijft liggen.


4

Sommigen voelden dat iets hen bereikte, als een kind
dat leert zwemmen de kant van het zwembad loslaat

– in hun ogen las je wonderlijke moeite.
Van anderen las je het zoeken in hun ouderloze
ogen zag je het glanzen verloren gaan,
aan hun handen voelde je het trillen beginnen.

Mijn kind schreef: ik vertrek in de lente, ik ga zonder
haast, om een weg af te leggen die verplicht is geworden,
langs scheve platanen met cipressen erachter, blauwe

bergen in de verte en altijd veel schapen te hoeden.
Ik sjor een plunjezak op de rug van mijn zwarte paardje,
streel manen uit zijn verwarde gezicht, fluister: kom.

Vanavond strelen mijn handen de hemel in kleur.




Zo’n straat vouwt zich om het lichaam

Zoals ze daar reden, kruispunten overstaken,
bruggen namen, een kade en het diep, ontzaglijk
het niet-weten, het opnieuw vertellen.

De korte straat was als een schone loopgraaf,
veldesdoorns erlangs, tuintjes voor
en achter, boven open naar vuile wolken

met opgewekt rumoer van spreeuwenvluchten.
Kijk, hier is zesendertig, daar de bloedbank
van het Rode Kruis, daar buurtcafé de Prof.

Zoals ze de roodgestreepte plastic tassen,
het kistje met het gebroken deksel vastpakten,
zoals ze ophielden elkaar vast te houden.

Een moeder streelt een vechtpet, wilde dreads
eronderuit. Ze denkt: het gezicht van de liefde
heeft een losse glimlach, ooit vond jij mij.

Of: ach jij, ik wil je blik doorstaan, je gebaar,
je dromen raden, onder het plaveisel
het strand en het houdt nooit op, nooit.

Of: hoe een kind haar zonneoortjes sluit,
haar geloken maanoogjes wijdopen spert,
haar handjes dichtknijpt en weer uitvouwt.

Zoals ze de auto dubbel parkeerden.
Een moeder lacht tot haar geheugen openbarst,
rozen langs de smalle straten van haar

Lichaam, onder haar nagels een zandwoestijn,
stof in haar ogen, radeloos haar muziek:
stoeptegel, putdeksel, baksteen, knoest.

Een dochter haalt een kaassoufflé en een patatje
bij de snackbar op de hoek, bij de tabakorie van Slik
haar zware shag, doet lichtgroeten, schrijft woorden

als ernstige dingen. Zij weet wat ze wil: ladder,
bezem, verlengsnoer, de kachel aan het praten,
schroeven in en aan, lampenkap, vensterbank.

Zoals ze zo’n straat vol schept, opnieuw schrijft,
zich aan de beurt laat komen, zo’n straat vouwt
zich spinnend om het lichaam van een meisje heen.




De hang is een wolf

Wat is dat toch, die hang naar iets waarin
je niet gelooft, het iets is nagenoeg
herinnering: een kamer met een bed

en jou erin, het zieke kind en mij
ernaast, om ons heen woorden,
je tilt ze in het bed en weer eruit,

telt een, amandeldochter, twee,
woestijnroos van de pijn, drie, wankel
mensje, vier, ongehoorde combinatie

tot geluk, deken gele sterren, zeg je,
ik voel me blauwe ranken zieke
keel blote rug blauwe.

Of is het hoop: een ding met mij erbij,
het is twee en dat ik dan niets hoefde
zeggen, het is hier en daar, een plek

en nog een plek, het is als en straks
twee bloemen op de tafel, twee appels van
mijn oog, ogentroost, het is de ziel

die uit mijn lichaam valt en jij duwt hem
weer terug, je warme hand een kom.
Of dromen: het is het glazen koetje dat zo

klagelijk loeit, het grage meisje met
een vingerhoedje fris groen gras, de kat
met de oranje vacht, het zijn de vader-

en de moederwoorden en het bruine
vlekje op je wang (ik trek je omtrek
op papier). Ik roep, je komt en klimt

mijn lichaam binnen. De hang is een wolf
(je huilde als een wolf die zijn jongen
verliest), is wortelstok van menselijk

verlangen, is een tang naar je strot.
De waarheid heeft een brede rug, brandt
wat het diepste in ons is, brandt woorden

om herinnering, om hoop, om dromen,
niet om ervoor, erna, ernaast.




Transparant

Zij wilden gene zijde veroveren, die vrouwen
wilden bij hun dode mannen blijven
(wat waren ze klein die koningen van Aragon

in hun door tijm en wilde abrikozen
omringde tomben). Ze traden met hun bruidsschat
in, schortten hun rokken met riemen op,

stortten hun warme tranen op minuscule
sarcofagen, graveerden hun zielen in steen,
ontdeden ze van talige misverstanden.

Rouw droop van hun tongen. Hun intuïtie groeide,
hun wereld werd blauw, scheen door de eeuwen heen,
bescheen mij. Ik betastte de steen blindelings,

luisterde met een ander oor, vroeg mij af
hoe het afwezige zich zou laten kennen.
Ik viel uit de taal, hoorde in de textuur

van ritme en klank de geboorte van de wereld
door de ogen van het verloren kind
(ruggelings lag het op het strand in het lawaai

van brekende golven gevangen). Ik pakte het op,
het klemde zich vast als een huilende koning
aan de honingborst van zijn koningin, bang

te worden opgegeten door haar gene zijde.
Er waren hier geen vader, geen moeder meer,
alleen de feiten van het leven.

Zo werd het afwezige tastbaar, zo ging
ik hunkeren naar wolk, zon, naar natuur
die partij voor je kiest, waar elke

onrust is weggenomen, waar je bekent:
daarvoor ben ik geboren, daarvoor leef ik,
daarvoor moet ik sterven, en ik sterf daarvoor.




Een soort hoogtevrees beving mij*

1

Ze hebben geen verleden, geen
toekomst, als je komt word je
ontvangen, je gaat en ze laten

je gaan. Er zijn geen richtlijnen,
geen precedenten. De vraag is
hoe je ze levend houdt (ook woorden

praten graag), hoe je uitslaande
brand voorkomt, opgejaagde schapen
met modder aan hun poten, mis


verstanden. Hoe je bewegende,
ademende systemen maakt
die toch nog heten.


* Naast Richard Serra’s gebogen stalen platen.


2

Je doet wat, in de s-vormige bocht
voel je ruimte trekken, je beweegt
verder langs de afgrond, langs de ellips

van staal buig je mee, op zoek naar torsie
en draaimoment. Je betast, zoekt
van binnen naar buiten, denkt: in het gras

klinkt geritsel, je buigt voorover,
glimlacht, ergens heeft iemand ons uitgevonden,
ons warm gehouden, ons

te eten gegeven, ooit hield iemand
van ons. Om de ruimte weet je stalen
huid, het buitenste.


3

Je kijkt in jezelf, je lichaam
is een soort belofte, stellig,
je bewaart er dingen in

die verborgen zijn, pijn
doen, die glanzen als vuurvliegjes
of een elektrische ontlading,

om erbij te komen moet
de ziel zich door het lichaam snijden,
in en uit de kleren gaan.


4

Er waren pestepidemieën
en misoogsten, er waren overstromingen
en honderden skeletten van monniken,

er waren talloze vrouwen die blootsvoets
door stofwolken liepen (onder hun kleren
plakt zweet), er waren toespraken en het getuigen

kende geen einde. Denk nu niet
dat wij op de hoogte zijn
van deze plaatsen, deze tijden,

wij zijn zwervers, hebben schoenen
van vagebonden, nachtvlinders in ons hoofd,
wij zijn altijd in beweging en toch

precies waar we moeten (checken de beamer,
zorgen voor schone karaffen met helder
water, halen lege asbakken weg).


5

Er was de geur van vochtige aarde,
dreigend water, roestend staal,

rottend vlees, er was het aanraken,
het beamen, het bemoeien,
er was het zoeken naar stilte en

het altijd stipt op tijd iets dicht
of uit doen (knoopjes, jurken).




Bericht van het slagveld

Je kunt er niet rechtstreeks in kijken, het is te fel:
zon, dood, tijd, wat is tijd in dat licht?

Ik zag mijn moeder, mijn vader, mijn broer,
ik zag mijn man,
in de flits van de beving keken we uit op aarde,
we klommen uit het raam,
groeven onszelf een weg naar boven.

Ik sloeg mijn moeder,
schold op mijn vader,
kende mijn broer niet
noch mijn man.

Het is nu het vierde jaar dat ze lachend het kamp binnen liepen,
het vierde jaar dat de rozen zo bloeiden,
ik verrader werd van hun hoop.


Nog hoor ik hun hese stemmen in mijn oor
dat we elkaar spoedig zouden zien,
voel ik hun bevende handen op mijn schouder,
proef ik hun hoop in mijn mond.

Ik was de vertaler,
ik werd vertaler in het gezicht van de moordenaar
van mijn geliefden,
ik graaide het pistool niet uit zijn holster,
schreeuwde niet dat hij hen moest laten blijven,
ik vertaalde, schoof zijn woorden in hun mond,
opdat ze verstomden.

Waarom zijn we zo gehoorzaam,
waarom zijn we in Gods naam zo gehoorzaam, man
(schreeuw waarom we zo gehoorzaam zijn).

Vergeef jezelf, lispelen stemmen van vaders
in mijn oor, kwel jezelf niet, hou op,
geluk is genade, daar kun je nu eenmaal niets aan doen,
alleen in de marge kunnen we krassen maken,
de schuld in een vreemde taal schrijven,
de liefde, de dood,
de taal van voor de zondeval.




Om zware dagen te dragen

Laten we op zulke dagen
niet vragen of het wel een beetje weer was,
niet ritselen met de ochtendkrant,
smakken tijdens het eten
met volle mond spreken,
(liever ook geen ellebogen op de tafelrand).

Wat gebeurt er eigenlijk met zo’n dag,
je kletst erover,
schreeuwt ertegen,
schopt ertegenaan
– kortom je doet maar raak –
alles valt in duizend scherven op de grond.

Toch las ik onlangs in diezelfde krant
dat gesprekken over het weer cement
en fundament der samenleving vormen,
eten de meest intieme handeling op een na is,
betekenissen echt in het symbool aanwezig zijn:
de vader in het gebloemde koffiekopje,
de moeder in het groene
(ze zijn dood en ze blijven nog wat, je drinkt uit ze, betast ze).

Voer rituele regels altijd correct uit, fluistert de sanskritist,
smelt scherven liever om, blaas liever taal van glas,
let op grammatica, let op de dag en hoe het hoort:
slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde
en schreeuw verdriet bij het grote sterven.




Bij het schilderen van wenkbrauwen

Je duwt iets opzij, nog iets en daar
heb je het, een verhaal van trage taal
op een verfplank gestold, geen praatgraag landschap.

Of een beeld dat stof steelt tot er geen
excuus meer is voor de rest van ons dan die zusjes
wier zielen nu in verf zijn gehouwen

en die toch vlinders bleven op je trillende
schouder zonder kwijt te raken onder je blik.
Let op, bij de mond glanst en rimpelt de verfhuid

als water bij avond, daar zit kwetsbaarheid,
menging van goud en zilver. Nader nu
die opgebouwde vlekkencarrousel,

voel hoe het ademen, bewegen gaat,
voel het draaien, het rustig worden,

neem het waar: het vallen in het beeld,
het ontsnappen van dochters.




Tot het ons aanwaait

Slaat wind in papieren van oude dichter, hoek eerste perron,
weerspannig wit aura zoekt, roept, verlaat station, waait
Groningen aan. Wij kijken weg, laten het oude – kraag, jas,
daarbinnen rug, daaronder benen – verlegen om jongheid,

die dingen. Zweeft een pen, nee, stort een pen zich ter aarde,
trekt windvlaag zich beschaamd terug, worden stemmen stom
geslagen, vertrekken treinen niet. Laat een appelboom
zijn appels vallen, een beuk zijn gedachten, wordt jonge sla

snot. Laten alle dichters op aarde hun fijnschrijvers
uit hun dichtershanden vallen, slaan acht op de pen van deze ene.
Scheurt jongheid – scherp van oog, hard van taal en lach – stilte
kapot, verscheurt mij, wat is een oude dichter zonder zijn pen?

Er is veel geluk in ongeluk, neem een dichteres die dichten wil,
neem wind op een Gronings perron, neem een gevallen
dichterspen, afdruk van vingers, liefde en alle woorden
die nog geschreven moeten worden. Tekent hand een akker

op papier, opdat een woord –




Until the way began to descend on the west side


Het bos boven Roncesvalles

Je kunt er bijna niets meer over
bedenken, je herinnert je er dingen
die je niet hebt meegemaakt,

maar die je wel miste.
Reizigers: ze waren met duizenden,
ze lagen hoofd aan voet, huilden zich

’s nachts in slaap, herinnerden
zich liefde of wat was het dat zij
zich herinnerden, een geheim

of heimwee, wisten zich het zweet
van hun vermoeide schedels, wisten
hoe het hoorde, hier liefde, pak aan,

breek het niet. Al die zwervers
stonden om je heen en je zag
de herinnering, hun nooit

gewiste blikken nestelden heel
je lichaam. Al die zielen stapten
in duizend jaren, verdwaalden niet,

daalden dieper af in het bos,
daagden het bos uit tot twee keer
zo veel, schreven aanwijzingen voor

een meisje dat de natuur niet altijd
bij de hand heeft, schreven: kijk
en luister, hedendaags nestelen

is een lariks met tak waarop bij zomeravond
een ransuilenpaar, is een cd-speler
in de tuinkamer vol intiem vogelgeluid,

is een ruime open haard waarin
de nieuwste videobrand. Je zag
en hoorde, je kon er eigenlijk nooit

genoeg van weten, ook al was je ermee
geboren, ook al was je het onderweg
niet kwijtgeraakt.




Kwam er geen einde aan het maken
van veel boeken

Ik wilde van vormeloosheid het droge kleien,
het natte water noemen, oude woorden
aan je schrijven, dat alles naar mijn aard.

Ik zweefde door de lucht, oud landschap
ontrolde zich aan mijn buizerdogen, ik zocht
de klank in kelen van uit hout gesneden zangers,

troubadours uit een stuk, ik lag op mijn bed,
luisterde zielsveel naar jouw stem.

Dappere zinnen schoven behoedzaam langs leestekens
en voornaamwoorden las ik mijzelf van achter
naar voren, op de rug las ik onmogelijk mijn eindigheid

te bezweren, het schemeren terug te brengen.
Zat de zon weer boven de ranok, woeien woorden
weg, kerfde het tekort mijn ziel kapot.




Taal en nog eens taal

Hoe moet dat nu straks met mijn stoel en die van jou
als ik de tijd uit loop en struikel over die grijze haar,
die waar mijn ogen over al die maanden, uren, over je

hebt nog twee minuten en jij gewoon je boeltje en mij.
De tijd baart rozen, zeggen ze, verstekeling klimt
aan boord, container vol relieken, taal en nog eens

taal, een ansichtkaart, een brief, een boek, muziek

– mazurka van Chopin, die mis van Haydn, strakke Bach
op achterplaats in Calzadillo – ook veel verzameld daar:
eikels, kastanjes, allemaal bermspullen, een stoel
en nog een stoel, een stugge haar, gebarsten hand,
een donkerte, soldatendingen. Later sprak je tegen

me aan, de punten van mijn borsten schuurden
bontgekleurde vleugel aan de overkant,
waarin de kamer hangt, zachtjes schommelt, mij droomt.




Opname van de tuin bij Villar de Mararife

De zonnebloemen, de goudsbloemen, de Japanse kers,
de rozen, rood en roze, afrikanen tegen luis,
enorm die koolbladeren daar

de uien en de tomaten rijpe
perzikpruimen hangen aan de boom,
om de tuin ondoordringbare

braamstruiken, verder riet, maïsbosje op de achtergrond
kleine sloot waarnaast ik kniel, stokkend adem
door donkere kamer, helaas,

het geluid van water in het irrigatiekanaal
kon ik er niet meer op krijgen, ook niet jouw naam
die je toen maar bleef herhalen,

je lag op je buik te midden van weelde, gulzig groef
je gezicht in geurige aarde, gretig vergrepen
je handen zich, je zocht in de grond

je verlies en ik wist: dit is de topografie
van de angst, dit is de schuld.




Stilteoefening

Op het punt van gaan, blijven ze nog wat,
zitten nog wat,
hun ruggen treffen mij.

Ik kijk naar hun nesten van hout, hun altaar van barok,
hun maagd met de appel op de hand, het kind op de knie.

Ik denk: taal kruipt terug in verborgen lichamen,
in ravenzwarte kappen
steken grote vogels die rustig wachten
in een landschap door mijn oog getroffen.

Maar kijk hoe spieren gaan bewegen,
ruggen wankel gaan,
de appel springt uit de hand van de maagd,
het kind juicht er klapwiekend achteraan.

Ik denk: abstinentie van zintuigen.

Dan voeg ik woord bij woord, ik vraag:
hoe eet de mus zijn stukje brood,
hoe houdt mijn hand de beker vast,
hoe heet de plek waar meisjes willen spelen?

Ik roep: salve regina mater misericordiae,
hou mij vast, schaduw en as op mijn ziel,
het sterft hier van stilte, ik sterf hier van kou.

Dan duwt mijn blik iets opzij,
trekt het grote verhaal zich schielijk terug,
zie ik wat ik morgen rustig
blootleggen kan,
met niets ertussen maken kan.

Moedermaria, deur van de hemel!




Diamanten onder schoenzolen

Kathedralenflora, zegt José Maria,
mijn kind, pelgrims lopen anders:
nog voor de hoek hoor je het defilé

van hun weergaloze gang, het getik van honderd
eeuwen bourdons op gladde keien, ruik je
bitterzoet het zweet van hun queeste,

voel je de moed en pijn aan hun voeten
van vuur, de obstinate last op hun ruggen
(je ziet diamanten onder hun schoenzolen).

almaar verder trekken zij de weg,
leggen grillige plooien in de rode rok
van de Spaanse aarde, leggen hun steen

bij het Cruz de Ferro, dragen stenen
van Triacastela naar Castaneda.
Kathedralenflora, zegt José Maria,

erosie kleeft aan al die handen, een weg
maakt stof, maak stof nu met jouw stap
jouw mond – maar eet eerst mijn knoflooksoep.




Mandorla

Als jonge honden op hun eerste reukspoor
bewegen mijn vingertoppen, rusteloos, op zoek.

Dit is de nacht der nachten onder een roerloze
sterrenweg, onbeschrijflijk dit verfomfaaide
liggen in de lange schaduw van die ruisende stemmen:
het niet te keren weten van uitverkorenen.

Ik probeer mijn schaduw als een dier dat hersenen krijgt
steek mijn neus erin, snuif de rode spoorbloem op.

Dan kruipt kalmte in mijn bloed, warmte in mijn hand,
vochtige woorden sijpelen door mijn keel,
schudden zich uit tot een slingerende volzin.

Ik klamp mij als een verse pleister aan het uitzicht
vast: bladstil lichaam in hel zomerochtendlicht
dat zich niet afschudden laat.




Camelia (In memoriam Federico Garcia Lorca)


Passage

Je loopt erdoor, door die dorpjes,
je slaat een hoek om, nog een en je
bent er weer uit, niemand gezien.

Lucht is een neergelaten zetstuk
dat natrilt, hoogvlakte een ruimte
zonder randen, zonder vogel erin.

Verlangen bijeenrapen is het lichaam
van de aarde lostrekken en geen dier
dat het ziet (sta je grondig te voelen

hoe je duizend jaar zweet draagt, pijn
draagt, angst praat, passage wordt).
Landschap is camino de tierra,

is geen boom te bekennen, is los
voor je ogen het blauw zien bewegen.
Steenstruikelend breekt je rug

middendoor, zout water houdt niet op
over je gezicht te stromen. Wat zette
het in werking? De geur hier van brem,

liguster, laurier, van daar tijm, rozemarijn,
het razen van vrachtwagens op de snelweg
hiernaast, de zin dat je het niet naar

je hoofd moet laten slaan? Alles neem je
(sta je zelf te beslissen of je de pijlen
volgt die de veertigduizend door

een heel land heen leiden), noem je drager
van in hout, in rots, in asfalt geslagen
verlangen naar die stenen bloem, genoemd

camelia, naar die stenen stad grijs
weerkaatst in een sterrennacht vol schaduwen,
dromen en een fijne motregen.


Aankomst

Wij deelden samen de narigheid,
het ongeluk, de uitputting, achtervolgden
elkaar tot ver voorbij schaduwen van bomen

en kathedralen, struikelden in stenen
armen, braken. Wij lagen in het uit rotsen
gehouwen bruidsbed, werkten onszelf in

stenen lichamen, kusten elkaar van binnen
zacht, genazen. Hijgend lesten wij
onze dorst aan elkaar, likten

gulzig lauwe lichaamsadem
voerden elkaar alle liefde onderweg
verzameld – als spreeuwen hun kinderen

doen: wild, doeltreffend, teder.
Gewikkeld in het lichtste linnen
bedolven onder de geur van zweet

en wierook voltrokken wij de zuiverende
rite naar een schoon hart, aten
witte truffels uit het lichaam

van de aarde, brooddronken. Onze
vermoeide lichamen herinnerden zich
alles, onze monden lispelden vierkant

namen, John, Jane. Wij deelden samen
het geluk, het dansen, het zingen, traag
schoven wij langs elkaar heen

en weer, evenwijdig aan elkaar
bestonden wij tussen het geroezemoes
van woorden in. Je gaf een dochter

mijn naam, en we wisten het niet
van elkaar. Pak vast, laat niet los,
draai niet om, ik maak je goed.


Bestemming

Zijn eiland was groener, op mijn borst
lag nog een oude steen. Diep keken
wij de geschiedenis in, regelrecht

in gezichten van dochters die ’s nachts
in wezen en onechte kinderen waren
veranderd, in tronies van gevallen

moeders, vrouwen met fancy namen,
hemelsblauwe jurken, verblijf onbekend.
Wij konden er met onze vingers nog bij,

zagen uitgestrekte tafels gedekt
met houten bordjes en handjes van kinderen
die ook niet van hun moeder waren

en ook gewilde baby’s kunnen
wezen worden. O taal, o liefde
nachtschade, blindeling, alle monden

zijn kringspieren, in de kathedraal
van ons geheugen was het winter
geworden. Wij struikelden op kapotte

voeten langs landschappen, kerkportalen,
weeshuizen, zochten naar bomen
die wezen en onechte kinderen

adopteren, verlosten een dochter.
Wij deelden samen de geschiedenis,
de herinnering, de woorden, hees

bleven onze stemmen sprakeloos
onze lichamen lispelden namen:
wilgenkind, blonde, blonde.




Finis terra

Zee,
altijd als ik aankom
staat zij op,
verwaait haar stem in mijn zoekende mond,
doet mijn lichaam iets,
wil mijn arm iets anders doen,

alsof een hartstochtelijk beminde te wachten ligt,
zo schiet de groet omhoog,
het gebaar van een meisje
verdronken in het lichaam van de vrouw
die niet beseft hoe oud ze is.

Zee,
altijd als ik aankom
staat zij op,
mijn blik laat haar met uitputting volstromen,
mijn lichaam doet iets,
mijn arm wil iets anders doen,

alsof een klein, scheel meisje nog altijd in het koren zit,
een bos klaprozen de lucht in steekt,
zo schiet de groet omhoog,
het gebaar van een kind
dat niet beseft dat het verloren is.

Mijn blik tekent omtrek, kerft grens, tuurt ernaast,

dan nodigt de slordige vlucht van de aalscholver
mij uit, stuurt mij naar het blauw
dat altijd hoger is,

dan staat een verlaten zee recht,
schraapt zoute ademklank mijn keel,
trek ik mijn drooggevallen schoenen uit.




Een kind is kwijt


Geen spaak

Dat we ooit konden weten hoe het echt was, vroeger
toen we nog kinderen waren en achter op de fiets
bij onze vader zaten, benen uitgespreid in veiligheid
van rafelige tassen, geen spaak die ons wat deed.

Dat we ooit in onze herinnering opnieuw geboren
werden, met onze handen stevig aan zijn ruige stof
de geur van koppelriem en leger snuivend, midden
in geborgenheid aanwezig waren.

Of voorop in het met rode stof beklede stoeltje zaten,
steentjes tuurden in de groeven van zijn band, een muur
van vader onze achterkant. O, dat hij dan: hé voorzichtig,
val niet op – wat was het woord? – je smoeltje.




Zomer in het veld

Landschap ingeklemd in kartelrand
waarbinnen het kind: scheeftrekkend
mondje niets ziende
oogjes, in twee handjes de bloemen

van het veld, gegrift in ouderwets
verband, angst stroomt, nee schuimt
langs de rafels, ruik je wel? Je schokschouderde
je reuzenverdrietje als

een takje regenwater, snapte toen
niet en nog eeuwig nooit dat toen ze
zeiden dat zij aan andere kant en jij…
Waar dan, gilde je, zie jullie nergens.

De geur van die zomer staat er niet
op, wel je haartjes, halo van blond,
helaas ook je schele heksenoogje.
Zij niet, gelukkig maar:

haar geur van zwart en rood
die zich over je boog,
chocolade schonk,
verboden was.




Het eiland van een woest konijn

Op dat warme uur van de dag
stroomt over mama’s pers een plas,
een meer, nee, een zee van zonlicht,

ik ga liggen op mijn zij, leg
mijn gloeiende wang aan de zee
en verlang vurig te verdrinken,

aan te spoelen op mijn eiland,
daar mijn bivak op te slaan,
gulzige warme rotsen

te verslaan, indringers in de val
te laten lopen, belagers eraf
te schieten, hun bloed te drinken,

gulzig hun warmte te drinken, water
stroomt langs mijn vetlaag,
al mijn veelkleurige helpers

wonen in mama’s zonnige pers:
ratelslang, steenslinger, woest konijn.




Koe

Argeloos biedt ze zich aan, alleen haar rug en ene oor
passen net niet in het beeldvlak, maar voor de rest
is ze vlakbij, haar roze borsten ook. Haar neus is

vochtig en heel roze, ik weet het wel, het gaat ook over
verf, over huid en over dat stuk lila in de linkerbovenhoek.
In haar mond groeit roze tong. Ze buigt zich naar mij

over, groei ik, denk: ze gaat mij likken, ze gaat mij eerst
besnuffelen, dan likken, laat lila stiekem naar zich
kijken. Werk mij op mijn rug, sluit mijn ogen

richt mijn meisjesborsten. Wat is obsceen, wat zinnelijk?
Alleen het afgesneden koeienoor vangt onze kleine
kreetjes op. Weet ik, wat kijkt ze, kijkt ze blindelings.




Alle liefde is snijwerk

Als we het dan toch moeten
zeggen – je bent m’n moeder niet,
zonder mijn woord besta je niet –

dat ik traag in jou omwentelde
glinsterende sterrenwegen langs
slenterend tot ik vaster

kwam te liggen aan jouw gladde
rode wanden en jij wat groei
je toch fluisterde en ik

woordgesneden moederding
en mama. Aan het eind lag
ik uitgeput aan je schouder,

omringd door al de jouwen, jullie
handen streelden mijn handen,
jullie monden zeiden: wat heb je

toch een zacht haar en dat
je nu niet langer kunt blijven.
Bodem schuurt bodem en alle liefde

is snijwerk. Ik sneed de woorden los
van mijn tong, ik doopte ze
in Hera’s melkwitte wegen,

ik lokte, nee schopte ze in orde.




Tot zover

Je kunt het niet verder bevragen, het zijn die rood
en groen gebloemde lichamen vol sussende woorden,
het zijn die vrouwen in hun keukens vol warm brood.

Ze hebben dikke bovenarmen,
kuiltjes in hun ellebogen,
harde, rode handen,

snoep en grote borsten voor het moegespeelde kind.
Hoeken zijn het waar je uit kunt rusten.
Om hen heen hangen mos en gladde paadjes

en de geur van zwartebessenstruiken.
Onder hun voeten kraakt oud hout.
Hoedsters zijn het van intense pijn, eigenlijk liefde,

waar de ziel in nood naartoe reist,
opdat de hang niet over je ogen groeit
en het grote troosten kan beginnen.




Nu ken je haar

Een oude moeder, een oude dochter traag
spreken de buiken, borsten wijzen de aarde
aan, hoe vaak raapten ze elkaar

op van de straat, lepelden elkaars
namen behoedzaam naar donkere vochtige ruimtes,
naar binnen? Nu is ze dood. Je tong

tast langs je lippen, je slikt het zout,
slurpt water, woede, je mond zuigt bitterzoet
snuffelt je neus langs haar geur,

luistert je oor aan haar lawaai, kruisigt
je blik haar lichaam stuk. Nu ken je haar.

Nu gaat ze nooit meer over.




In de wildernis


Alleen geen rood

Het is rustig hier op dit eiland,
op deze open plek in het bos
is het licht.
Hier hebben we de tijd, weet je,
daarom lopen we langzaam, verzamelen
traagheid, opspattend water en van kleur
alleen geen rood.

Daar waar wij ophouden staat bosgeluid,
honden blaffen honden,
brulapen zingen.
Klonk daar niet een schot?
In de stilte die volgt knippen stemmen ons open,
wachten we, zwijgen,
liggen in onze hangmat de ochtend tegemoet.

Maar eilanden en open plekken brengen hoofden
op hol en dat je niet meer terugkomt,
ik kan het begrijpen.
Verf bladdert van de woning,
de moestuin is overwoekerd geraakt.

We wieden het onkruid,
leggen bladgoud op.




Gesneden liefde

Pas op nu jij, buk voor de lage poort
van palmblad, wees niet bang,
watergeesten bukken niet,
in het dorp is het veilig,
water kun je hier goed drinken.

Lig stil nu jij en luister,
gaan wij over liefde spreken,
over houtsnijwerk en
je hangmat die haast onmerkbaar beweegt,
ik daal neer op je hoofd.

Dit is de weg, dat zijn de kusjes,
doe je ogen dicht, laat mijn
vingertoppen als vogelveertjes hun werk doen.
Nog is de steiger veilig,
de boot stevig gemeerd.

Je ligt in je tent, je klamboe een huis.
Als je mijn vrouw was,
ik zou je niet laten gaan,
ook niet tot aan de punt van het eiland,
ook niet tot aan het einde van mijn tong.




Fawaka dushi?

Kropen onze zielen ook vandaag
weer waar ze niet gaan kunnen,
vroegen om grootscheepse rituele

reiniging, om spirituele ouders
en vele andere, liefst glanzende
engelbewaarders. Zij hullen zich

graag in de parafernalia van
het heilige, weet u, in glimmend gelakte
laarzen, gouddoorregen lurex

en glinsterende paillettenvesten, in talen
waaruit diamanten tranen
druppen en zondoorstoven woordstof

verleiding zucht, genot baart, in boodschappen
doen op de Grote Markt, heupwiegend,
smekend om meer voedsel, zilt zeewater

en flappende vissenstaarten. Hunkerend
naar speciale schotels voor lekkerbekken.
Snakkend naar liefde kropen onze zielen

ook vandaag weer om het verhaal
en de herinnering, sloegen zich
het stof uit hun nieuwe kleren, kookten

zich genegenheid en verlossing uit
hun wildernis, sloegen acht op de zielen
van hun kinderen. Weerhielden zich.




Did I see you before?


1

Je voelt het hoort er niet te zijn, maar onmiskenbaar
aanwezig ben je in die vingerlengte bruingrijs
vocht, in dat pipet, in die glazen kannen vol
groei je, stroom je uit, zo vreemd,

zo volmaakt jijzelf en voel je het kwijt raken,
het zich verliezen in deinende plooien,
in natte holten en waterrijke gebieden
beginnen, onbeschrijflijk het langzame vallen
in een opgetogen streep lymfevocht:
water van gene zijde.

Hoeveel groter of kleiner is nu,
straks het radeloos zoeken tussen lakens
die kraken van hoop en dromen, in matrassen die veren
van nachtelijke ontladingen en verlangen naar eeuwig terugkeren,
naar die gefluisterde sporen
van kom, hier is mijn lichaam,
hier zijn mijn armen, mijn borsten,
hier zijn mijn lippen gouden om je heen?


2

In de schemerzone van de drift word je opnieuw
de jongen die aan de rand van het voetbalveld
vrijheid snoof uit louter gras, aan de kant
van het zwembad water door een vrije hand
liet stromen, een nat meisjeshoofd kuste dat onverwacht
opdook, terloops haar lippen aflikte.
De jongen die jongleerde met stembanden vol eeuwige woorden,
ze met een tong voorzichtig naar buiten schoof
het gouden water in,
die zei: zo wil ik leven.

Je doet maar, drijft maar mee als een gevelde boom
die niet graag ligt en toch sneller stroomafwaarts
onwillig doet alsof, zich achteloos wentelt,
keert, alleen waar verbanden vrijblijvend zijn
radeloos leegstroomt.

Dit is de nacht, dit het lot,
dit is een cel met een kern die zich deelt,
een losgeraakt lichaam dat wegdrijft.

Een hand liet de mijne los,
ik raakte kwijt.



Aantekeningen

Een aantal van deze gedichten verscheen eerder in Poëziekrant, Liter,
Noachs Kat en Opspraak. ‘Transparant’ is op verzoek van Remco Ekkers geschreven
voor de bundel Hier lonkt een spiegel, samengesteld door Ruben
van Gogh en Suzanne Meeuwissen in opdracht van het bureau interim!
(Den Haag, 2001). De tomben van de koningen van Aragon zijn te vinden
in het klooster van San Juan de la Peña. De laatste twee regels van het
gedicht zijn ontleend aan ‘Soneta v’ van de Spaanse dichter Garcilaso de
la Vega (1501-1536).

De reeks ‘Een soort hoogtevrees beving mij’ werd geschreven naar aanleiding
van Torqued Ellipses en Snake van de beeldhouwer Richard Serra,
Guggenheim, Bilbao, 1999.

‘Koe’ is geschreven bij een schilderij van Karel Buskes, ‘Bij het schilderen
van wenkbrauwen’ eveneens (1999).

De reeks ‘Until the way began to descend on the west side’, is geschreven
naar aanleiding van de wandeling die ik in 1997 maakte naar Santiago
de Compostela. De titel is een citaat dat afkomstig is uit het reisverslag
van Domenico Laffi, a Journey to the West, The diary of a seventeenth Century
Pilgrim from Bologna to Santiago de Compostela (Leiden, 1997).

In ‘Kwam er geen einde aan het maken van veel boeken’ staat een –
vertaald – citaat uit een tekst van C.S. Lewis: “zat de zon weer boven de
ranok”.

‘Fawaka dushi?’: Hoe gaat het met je, lief meisje?

zondag 11 juli 2010

Hond en trein (4)

Hond en ik zijgen neer onder en op een bank in de stiltecoupé van de trein richting Zwolle. Het is om half elf in de ochtend al aardig warm, maar toch ook nog lekker fris. Hond hijgt als een oude stoomlocomotief. Ik zit in de zon en dat is niet handig, aan de overkant van het gangpad is echter geen plek meer . Het is druk, maar iedereen houdt zijn gemak, overal verschijnen boeken en kranten. Ik aai Hond over haar kop, vertel haar dat er niks aan de hand is en denk meteen terug aan onze eerste keer in een stiltecoupé en het affairetje dat we meemaakten. Plotseling was het een krioelen van rolstoelen op het platformpje geweest.

We moesten erlangs zien te manoeuvreren om überhaupt de coupé te kunnen bereiken. Daar heerste een stiltecoupé onwaardige herrie, veroorzaakt door de eigenaren van de stoelen. De heisa duurde tot Utrecht, waar de leuke vrouw tegenover mij uitstapt. Ze moet naar een conferentie. Bij de deur draait ze zich om en dwars overal doorheen roept ze dat het hier een stiltecoupé is en of iedereen eigenlijk wel weet wat dat betekent.

De stilte die dan volgt is oorverdovend als de stilte die heerst in een schapenstal. De vrouw houdt er nog een heel betoog achteraan, maar dat hoor ik al niet meer. Hond en ik moeten onze volgende trein halen. Op het perron staan we te hijgen van bewondering. Zeker een docent, zegt een vriendin die ik het affairetje vertel.

In Zwolle moeten we overstappen op de trein richting Roosendaal. Perron 7b zegt het gele bord. Nog twee minuten. Bij perron 7b is echter in geen velden of wegen een trein te bekennen. Een jongen vraagt waar ik naar toe moet. Arnhem. Volgens mij moeten we dan op 5b zijn, zegt hij. We hebben nog twee minuten. Ik spurt de trap af en merk onderaan dat Hond nog op perron 7b staat. Ik roep en ze racet naar beneden. Rechts, roep ik en we rennen de trap alweer op. En ja, daar staat de trein. Ik loop het trapje van de dubbeldekker op en zie uit mijn ooghoek dat de jongen naar beneden verdwijnt. Jammer. Ik zoek zorgvuldig de plek die voor Hond het prettigst is, waar dus geen passagiers over haar staart gaan struikelen of erger, erop gaan staan. Het blijft maar rustig deze reis. Hond ligt, ik lees in de roman van Franca Treur. Knap zoals ze met al die vergelijkingen de zinnen mooi maakt (soms bijna net zo lang als bij Proust). Gevoel blaast ze erdoorheen, droge feiten en een afstandelijke blik, zodat er humor, ontroering en herkenbaarheid (ik kom uit een gereformeerd nest) ontstaat. Ik snap het helemaal. Bij Wijhe en Olst ben ik bij de Jongste Dag-passage. Ik grinnik. Daar had ik wel bij willen zijn. Heel anders dan vroeger. Toen reden we ook vaak in de trein langs Wijhe en Olst. Op weg naar de oma en de opa.

dinsdag 29 juni 2010

Toen het ging kraken in de structuren

Wij openden die ochtend onze ogen, gaapten, wreven
zon tussen onze zorgvuldige woorden: dit is bij uitstek
de plaats waar onze verbeelding tot een vorm kan uitrijpen
zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam
de verte is overal even ver
wij zijn de eersten

zo praatten ze en begonnen dat voorjaar met zoden en mest
begonnen dat voorjaar met vruchtbare vrouwen
waaruit roze kinderen stroomden, het spelen
met snorrebotjes, hellebaardjes, bikkels
hopsasa, speelman laten we dansen!
en het bloeide en zomerde in hooi, op vruchtbare kwelders
fragmenten van berk, de bast van de stam

na storm en hoog water de vangkuil vol vis
de platvis als zallem! uit het kleigat
in korven en karen gedaan, ha visserke vis!

ze slachtten het varken, de buren
prezen het vet en aten der vet van en namen een borrel
en nog, en lagen verzadigd de wolfsmaand door
fragmenten van wilg, de zijsporen schuin gesneden

ze verschoven de tijd voorzichtig naar het midden
tot alles goed lag, verschoven de klei in de dijken
(schapen met goudpoten trappen de zoden lichtjes aan)
en de kerkklok klepte onder het zadeldak
en de kinderen stroomden de school in
en de doden? ze vonden hun plek
fragmenten van els, zwarte, met zaagsporen

niettemin snoven ze drommel en het naderend eind
uit de dag dat het gras in de raai schoot
(de goudpotigen vraten het niet) en ze moesten
de haastige uren nog vullen, de kloppende beurzen
vergroeven het vruchtbare land naar het schrale zand
ontdekten de ware aard van de dingen:

in onze structuren begon een soort van scheuren
stenen begonnen de grond uit te schuiven
fragmenten van aardewerk, veldkeien, botten
de doden? ze schaamden zich ja kapot
fragmenten van eik, bewerkt, slijtsporen van touw

het werd hersteltijd, baggertijd, grondverzet
mors en vertroebeling maakten vormloos landschap
ontdane wierde, kaal meidoornverdriet
en wij in die eeuwige wind gekleefd

die nacht, wij snoven de aarde - wilden dicht
bij onze onrustige doden zijn - groeven ten slotte
het graf voor onszelf, wachtten
een ademloos wachten begon

zondag 27 juni 2010

Poëzie in het Paleis

Vandaag, 27 juni, poëzie op de Open Culturele Zondag in dit cultuurpand aan de Bloemsingel in Groningen,

om 14.00 en 15.00 uur.

Met Coen Peppelenbos, Jan Glas en Jane Leusink

woensdag 26 mei 2010

Wierde van Wierum

Bij de verschijning van de gedichtenbundel Wierde van Wierum onder redactie van Remco Ekkers en Jane Leusink .

Wierum, bij velen bekend, heeft een grondige renovatie ondergaan. De wierde veranderde van een intieme sfeervolle plek gedurende vijf lange jaren in een desolaat landschap van slib en bagger. De begraafplaats is daar nu, als ware het een wedergeboorte, weer uit opgestaan.
De oplevering vindt 27 mei plaats op Wierum zelf en in de kerk van Dorkwerd alwaar kerkelijke (kerkvoogdij), dichterlijke (Jan Siebo Uffen, Jane Leusink, Aly Freije, Remco Ekkers) en provinciale (gedeputeerde, Landschapsbeheer, Groninger Landschap) bijdragen.
Coen Peppelenbos, uitgever van Uitgeverij kleine Uil, presenteert Wierde van Wierum en zal het eerste exemplaar aanbieden aan gedeputeerde Rudi Slager die ook het Voorwoord schreef.

De nieuwe, strakke verschijningsvorm van de wierde toont en voegt zich nu al moeiteloos in het weidse Groninger Reitdiepdal, het oudste cultuurlandschap van West-Europa.

Voor de bundel heeft een groot aantal dichters uit het gehele land een gedicht geschreven. Gerben Wynia, nalatenschapbeheerder van de overleden dichter C.O. Jellema, heeft toestemming gegeven voor plaatsing van diens gedicht 'Het waait er altijd'.

woensdag 12 mei 2010

Hella Haasse, Heren van de thee

Hella Haasse, Heren van de thee, 1992. Em. Querido’s Uitgeverij B.V. Amsterdam. 308 pgn’s.

Het boek kreeg in 1993 de Publieksprijs van het CPNB (Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek).

Het toneelstuk van Ger Thijs, regisseur, op 8 januari 2010. Thijs heeft het grote aantal personages dat Hella Haasse in het boek laat optreden, verminderd tot zeven. Maar let op: er zijn een aantal dubbelrollen.
Het stuk is genomineerd voor de AVRO Toneel Publieksprijs. De productie is door het theaterbureau Hummelinck Stuurman. Heren van de thee is het sluitstuk van van een theaterserie over het Indische verleden van Nederland.

De recensies (ik kom hierop aan het eind terug) hebben de volgende titels:

In Elsevier van 17 oktober 2009 (door Irene Start): Hollandse stijfkop (zij heeft het dan over het hoofdpersonage: Rudolf Kerkhoven, gespeeld door Cees Geel).

In het Nederlands Dagblad van 16 oktober (door Gerda van de Haar): Emotionele Heren van de thee. Zij schrijft: Emoties die in het boek nog juist onder de oppervlakte bleven – handelsmerk van Hella Haasse – laat Thijs volledig uitspelen op het toneel. Dat levert een avond goed theater op. Gerda van de Haar maakt overigens een opmerking over het, wat zij noemt, slordig taalgebruik.

In NRC Handelsblad van 12 oktober schrijft Elisabeth Heijkoop: ‘Heren van de thee’ soms wat grof in de mond’.

En in de Volkskrant van 14 oktober (door Karin Veraart): Onderhoudende parade van papieren figuren. Ze schrijft: De personages hebben emoties die je weliswaar kunt navertellen, maar nauwelijks kunt navoelen.

Over het boek van Hella Haasse wordt – gelukkig – niet gesproken. Ik hoop met deze lezing daarover wat meer te vertellen. Ik ga in op het leven van Hella Haasse, de waardering die zij gedurende dat lange leven heeft ondervonden (zij is nu negentig jaar), op het boek zelf natuurlijk en dan vooral door belangrijke of treffende passages voor te lezen en van tekst en uitleg te voorzien. Allereerst haar leven:

Biografisch: Hella S. (Serafia) Haasse
werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, het toenmalige Nederlands-Indië, haar moeder was pianiste (Katherina Diehm Winzenhöler) en haar vader Willem Hendrik Haasse, inspecteur van financiën bij het Gouvernement. Hella Haasse bracht haar hele jeugd door in Nederlands-Indië. Ze ging er naar de lagere school en het gymnasium. Alleen tussen 1924 en 1928 heeft zij enige tijd in Nederland doorgebracht doordat haar moeder moest kuren in Davos.

In 1938 gaat ze in Nederland Scandinavische Taal- en Letterkunde studeren (ze had veel belangstellen voor sagen en mythen, speciaal die van Noorwegen), maar houdt daar naar een jaar mee op. Zij vond - aan de vooravond van de tweede wereldoorlog – dezelfde belangstelling terug bij de Duitsers die de Germaanse heldensagen gebruikten als propaganda.

In 1940 meldt ze zich bij de Toneelschool en in 1943 doet ze eindexamen. In 1944 trouwt ze met Jan van Lelyveld, die ze in 1939 had leren kennen bij Propia Cures, waar ze korte tijd in de redactie zat. In 1945 verscheen haar eerste poëziebundel Stroomversnelling.

Vanaf 1944 schrijft ze full time. Eerst poëzie, toneel- en cabaretteksten, later vrijwel alleen proza.

In 1948 publiceert zij Oeroeg (‘Oeroeg was mijn vriend’). Ze won daarmee de novelle-prijsvraag die CPNB had uitgeschreven en dat dat jaar ook Boekenweekgeschenk werd.

Wie kent het niet, Oeroeg, het is afgelopen jaar gratis verspreid door alle bibliotheken in Nederland en de film (regie Hans Hylkema, 1993) werd op de televisie uitgezonden. Bovendien hadden wij het allemaal op onze schoolliteratuurlijsten staan.

Centraal in het boek staat de vriendschap tussen een Indonesische jongen en de zoon van een Nederlandse administrateur in het Nederlands-Indië van voor de Tweede Wereldoorlog. De jongens groeien geleidelijk aan uit elkaar en als de ik-figuur, de Nederlandse jongen, in Indië terugkomt na zijn studie in Delft, blijkt er een kloof te zijn ontstaan. Het zijn de jaren van de onafhankelijksstrijd van wat later, in 1949/1945 toen Soekarno de onafhankelijkheid uitriep, Indonesië zou worden. Oeroeg heeft voor zijn eigen volk gekozen en tegen de Nederlanders, dus ook tegen zijn vriend. Die vraagt zich geschokt af of hij voorgoed een vreemde zal zijn in het land van zijn geboorte.

Oeroeg beleefde 47 drukken en verscheen in 1953 bij uitgeverij Querido. Het is in elf talen vertaald.
Voor Hella Haasse betekende het schrijven een statement, zoals zijzelf zegt, ‘van genegenheid en heimwee ten aanzien van het land waar ik geboren ben.’

Tegelijkertijd wordt in Oeroeg al het thema zichtbaar dat Hella Haasse ook in Heren van de thee uitwerkt (en dat in veel, zo niet al haar werk zit): het vreemdeling zijn. In Oeroeg is dat de merkwaardige ervaring van de ik-figuur van het vreemdeling zijn in je geboorteland.

Lang is Hella Haasse vrijwel alleen bekend geweest als de schrijfster van Oeroeg. Een voorbeeld: al in 1949 schreef zij de historische roman Het woud der verwachting en pas in 1989 werd zij daarmee ook internationaal erkend. Het boek werd in vele talen vertaald.

Prijzen
1958: De Nationaal-Atlantische prijs voor De Ingewijden
1960: De Internationaal-Atlantische prijs voor dezelfde roman
1962: De Visser Neerlandia prijs voor het toneelstuk Een draad in het donker
1977: De Litterair Witte prijs voor Een gevaarlijke verhouding of Daal- en Bergse brieven
Oeuvreprijzen
1981: Constantijn Huygens prijs
1984: P.C. Hooftprijs
1985: Dr. J.P. van Praag prijs
2004: Prijs der Nederlandse Letteren

Heren van de thee werd in 1993 genomineerd voor de AKO Literatuurprijs en door de Raad voor de Kunst voorgedragen voor de Europese Literatuurprijs. In 1993 ontving Haasse de Publieksprijs voor de roman (het door het publiek meest gewaardeerde boek van 1992).

Heren van de thee
Heren van de thee speelt zich af in Nederland (voor een klein gedeelte) en in Nederlands-Indië. Het bestrijkt de periode 1848 – de geboorte van de hoofdpersoon Rudolf Kerkhoven – tot 1918, de laatste dag dat Rudolf doorbrengt op zijn theeplantage Gamboeng. Hij vertrekt die dag naar Bandoeng om daar het laatste stuk van zijn leven door te brengen.

Het boek is een roman, maar geen fictie, zegt Haasse in de Verantwoording bij het boek. Zij heeft vanaf 1986 archiefonderzoek gedaan om het boek te kunnen schrijven. Zij heeft zich verdiept in brieven en andere documenten die haar ter beschikking zijn gesteld door de Stichting Het Indisch thee- en familiearchief. Uit al dat materiaal heeft zij haar roman samengesteld.

Ze schrijft: ‘De stof is dus niet verzonnen, maar wel geselecteerd en gearrangeerd volgens de eisen die een romanaanpak stelt. Dat betekent dat ik tal van bijzonderheden die in een strikt historische benadering volledigheidshalve aan de orde zouden komen, moest laten liggen, en dat de nadruk valt op individuele lotgevallen en ontwikkelingen.’

Rudolf Kerkhoven is dus de hoofdpersoon. Hij heeft in Delft gestudeerd zoals de meeste zonen en dochters van planters deden. Ze moesten het een en ander van weg- en waterbouw afweten. Maar ook van de thee- en koffieteelt, zodat ook veel van deze toekomstige planters uit Wageningen afkomstig waren.
Rudolf heeft een ingewikkeld karakter, hij voelt zich gauw te kort gedaan, weet altijd alles beter, klaagt met grote regelmaat over het gebrek aan aandacht van zijn ouders en voelt zich achtergesteld bij zijn broer August die de plantage Ardjasari van zijn ouders mag voortzetten. Wij leren hem en zijn gedachten en dromen van binnenuit kennen. En het is inderdaad zo dat expliciete erkenning door zijn ouders uitblijft.

Gaandeweg de roman gaan we meer en meer twijfelen aan zijn gezichtspunten. Dat komt doordat Hella Haasse allerlei bestaande documenten dagboeken en brieven gebruikt en die letterlijk opneemt. Vooral na 1876 als Rudolf zijn vrouw Jenny leert kennen doet ze dat zodat we ook de gezichtspunten van de andere familieleden leren kennen. Bovendien geeft ze een beschrijving van foto’s, familieportretten vaak, en interpreteert ze deze op basis van wat ze ziet of meent te zien.

Het verhaal is opgebouwd in zes hoofdstukken en gaat over de koloniale situatie en de familiegeschiedenis van Rudolf van Kerkhoven, zijn gezin, zijn vrouw, kinderen en familie in de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan 1918 als Rudolf naar Bandoeng vertrekt.

In het eerste hoofdstuk: Gamboeng, de eerste dag: 1 januari 1873, staat Rudolf aan de rand van een ravijn, het is zijn eerste werkdag, de grond is nog geheel onbewerkt. Overheersend is zijn gevoel voor de natuur.

Heel mooi geformuleerd wordt dat trouwens in de recensie die Kees Fens schreef bij de verschijning van het boek: ‘De roman begint met zijn aankomst en sluit af met zijn vertrek, vijfenveertig jaar later. Hij verhuist naar Bandoeng, definitief ontheemd. Nergens wordt de band tussen man en land expliciet verwoord; ik heb die zelden sterker beschreven gezien dan in het leven van Rudolf Kerkhoven, zoals dat bij Hella Haasse gestalte krijgt.’

Lezen p. 11
‘Hier!’ zei hij hardop. Zijn stem klonk ijl in de ontzaglijke ruimte […] enzovoorts

In dit eerste hoofdstuk ontvouwt zich in feite al de hele problematiek van de hoofdpersoon. Zijn gevecht met het klimaat, met zijn vader die bezwaren heeft tegen juist dit stuk land, zijn stijve optreden voor de bewoners van de kampoeng Gamboeng. En hij kan er eigenlijk niet tegen als een van zijn werknemers zelfstandig een beslissing neemt, ook al ziet hij het nut ervan.

Het laatste hoofdstuk is getiteld ‘Gamboeng, de laatste dag, 1 februari 1918.’
Het hoofdstuk eindigt zoals het begint, met het woord ‘Hier’. Het is de dag van het vertrek naar Bandoeng en hij praat met zijn dochter Bertha over waar hij begraven wil worden: ‘Ik wil niet in Bandoeng liggen’.
‘Alstublieft vader!’, zei Bertha afwerend.
Hij keek naar de grond voor zijn voeten.
‘Hier’, zei hij halfluid. ‘Hier.’

Tussen deze hoofdstukken speelt de geschiedenis zich af in vier tussenliggende hoofdstukken:
- Taferelen van voorbereiding 1869-1873, dat wil zeggen zijn studententijd tot aan zijn vertrek naar Indië
-
- De ontginning 1873-1876, het gaat dan over het stuk land dat hij kan pachten ten zuiden van Bandoeng, in de bergen van de Preanger, hoog gelegen op 1300 meter

- Het paar (dus Rudolf en Jenny) 1976-1879. Ze leren elkaar kennen in Batavia waar Rudolf zuster Cateau woont. Jenny komt uit een zeer groot rommelig gezin van elf kinderen. Haar vader die afstamt van een familie van leerlooiers, is summa cum laude afgestudeerd in Utrecht als meester in de rechten. Hij trok, na een voorbereidende cursus in Delft, naar Indië ‘omdat’ (citaat) in zijn vaderstad Zutphen geen toekomst scheen weggelegd voor begaafde jongelui.’ Via haar moeder is zij de achterkleindochter van de gouverneur-generaal Daendels die ook wel de IJzeren Maarschalk werd genoemd en die bekend stond om zijn nerveuze temperament.
Het Daendels bloed stroomt ook in Jenny, ze is zeer gevoelig voor de vervloeking die een oude vrouw, een nènèk, uitspreekt en ziet het in het oerwoud niet zitten. Net als Rudolf spreekt zij niet over haar innerlijke roerselen die wij wél te weten komen doordat Haasse allerlei dagboekfragmenten opneemt.

- Het gezin 1879-1907. Rudolf en Jenny krijgen zes kinderen, waarvan er een, een dochtertje, overlijdt, over blijven vier jongens en een meisje. De twee oudste zoons gaan voor hun opvoeding wonen bij Rudolfs zuster Cateau en haar man Joan Henny.
Na drieenhalf jaar haalt Rudolf ze daar weg. Hij heeft een zakelijke verschil met Henny die Gamboeng, waarvan Rudolf maar voor de helft eigenaar is, volgens hem te hoog taxeert, zodat hij de plantage niet verder kan overnemen. Jenny lijdt onder al die zwangerschappen en het harde werken op Gamboeng. Ze kwijnt weg, wordt zwaar depressief en uiteindelijk vergiftigt ze zichzelf. Ze wordt begraven naast haar overleden dochtertje.

Ik wil nu het een en ander voorlezen.

Uit het tweede hoofdstuk ‘Taferelen van voorbereiding’ geeft Hella Haasse op subtiele wijze achtergrondinformatie over de manier waarop de kolonie bestuurd wordt. Het is de tijd van het afschaffen van het Cultuurstelsel waarbij het erom ging de Javaanse boer alleen dié producten te laten verbouwen waaraan op de wereldmarkt behoefte was (rijst, specerijen, indigo, hout, koffie, later thee). Het toezicht daarop werd gelegd bij de inlandse hoofden. Dat afschaffen gebeurde onder druk van de liberalen in Nederland die én het vrije ondernemerschap propageerden én vonden dat Nederland een zedelijke plicht hadden een einde te maken aan de uitbuiting van de Javanen door ze in loondienst te nemen. Multatuli komt ook voor in dit hoofdstuk.

Rudolf spreekt hierover met zijn oom, een oud-planter die nu in Nederland woont, het gaat over de ideeën van Multatuli. Zijn oom vindt ze te radicaal omdat Douwes Dekker voorbij gaat aan de cultuur van het traditionele Indië. We krijgen meteen inzicht in de familierelaties. Beroemd is Multatuli’s Toespraak tot de hoofden van Lebak geworden (Max Havelaar).
Lezen p. 38 -39

Uit het derde hoofdstuk De ontginning twee fragmenten. Een over zijn problemen om een goede plantage aan te leggen. En een waarin zijn succes bij de inlanders blijkt.
Lezen p. 112-113 en 120-121

Uit het vierde hoofdstuk Het paar: over Jenny.
Lezen p. 135-136 de ontmoeting
Lezen p. 164, 166-167 Jenny’s reactie als zij voor het eerst op Gamboeng komt, haar voorspellende nachtmerrie en haar zwijgen daarover tegen Rudolf.

Uit het vijfde hoofdstuk Het gezin:
Lezen p. 171 gelukkig 172-173 zorgen en jaloezie. 242-243 De kinderen worden weggehaald bij Cateau en Henny. Eventueel 279 de wedrennen en de presentatie van Bertha, en 280,281,282 de dood van Jenny via Emile, Bertha en Rudolf zelf. 288 de laatste dag op Gamboeng


Is Heren van de thee een geslaagde roman?

Volgens Kees Fens in een recensie uit 1992 wel. Hoewel fragmentarisch en weinig expliciet (de breuken tussen de hoofdstukken, er is weinig verband – alleen chronologisch - ), is het boek juist daardoor ook vernieuwend. Hij noemt het een moderne roman.

‘Het is boeiend om te zien dat een auteur die een vertegenwoordiger is van de traditie, al jaren bezig is met de romantraditie te breken’ , zegt hij in ‘Vreemdeling tussen natuur en cultuur’. In een van zijn maandagstukken in de Volkskrant.

Hij noemt niet alleen het fragmentarische, maar ook het feit dat er geen duidelijk einde van de roman is en er nergens een duidelijke interpretatie wordt gegeven van gebeurtenissen en karakters, modern. Door het gebruik van het romanprocédé, samen met historische documenten, brieven en dagboeken benadrukt Haasse als het ware dat dé werkelijkheid niet te kennen is. Dat iedereen het verleden anders kan invullen. De schrijver, zegt Fens, legt niets vast, maar maakt juist alles los. De lezer wordt aan het werk gezet. Het raadsel Rudolf Kerkhoven blijft bestaan.

Ton van Deel in Trouw van 27 februari 1992 is kritischer. Hoeveel meer roman zou Heren van de thee geweest zijn als Haasse haar personages met wat meer verbeelding had mogen modelleren. Het karakter en de geest van Rudolf blijven nu vlak. De kroniekopzet doet afbreuk aan de psychologie. Van Deel had de personages meer uitgewerkt willen zien.

Krantenrecensies