vrijdag 11 november 2011

Groninger Kroon

Voor de kunstenaarssociëteit de Groninger Kroon geef ik aanstaande woensdag (16 november) een lezing over een aantal gedichten uit Tot alles goed strak staat. Verder aandacht voor de gedichten uit eerdere bundels.

Thema: hoe lees je een gedicht oftewel: hoe krijg je een gedicht eigenlijk open?

Plaats: café Hammingh in Garnwerd, aanvang 20.00 uur.

Teunis Bunt over 'Tot alles goed strak staat'.

In de gedichten van Jane Leusink is altijd veel te beleven. Meestal geven ze zich niet zomaar prijs. Je moet ze langzaam lezen, in je hoofd de mogelijke interpunctie invullen en dan voel je al wel wat de onderlaag van het gedicht is. Daarna moet je zo´n gedicht meestal nog een paar keer lezen en dan opent het zich.
De gedichten zijn fraai van taal, waarbij Leusink gemakkelijk wisselt van register. Vaak heb ik de neiging zinnen aan te strepen, omdat ze me treffen. ´Toen het ging kraken in de structuren´ begint met: ‘Wij openden die ochtend onze ogen gaapten wreven / zon tussen onze zorgvuldige woorden’.

Het is een eenvoudige zin, die verbazend effectief is. Na het openen van de ogen en het gapen, komt het wrijven, waarbij je automatisch denkt aan de slaap die uit de ogen wordt gewreven. Leusink hoeft dat niet eens meer te noemen en gaat meteen naar de zon.

Ik zie al voor me wat voor ochtend dat is. Twee mensen die naast elkaar wakker worden en ze zien meteen de zon. Maar er zijn ook ‘zorgvuldige woorden’. Woorden die je niet zomaar uitspreekt, dus. Omdat je op je woorden moet letten of omdat er moeilijk woorden te vinden zijn voor wat je wilt zeggen. Maar daar is de zon tussen gewreven en dat is dus altijd aangenaam.

Nog in dezelfde strofe:

‘zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam
de verte is overal even ver
wij zijn de eersten’

Daarna zwaait het gedicht van de wij-vorm naar de zij-vorm. In het begin zijn er nog ‘vruchtbare vrouwen waaruit roze kinderen stroomden / het spelen met snorrebotjes hellebaardjes bikkels / hopsasa speelman laten we dansen!’

Aan het eind van het gedicht is het anders:

‘het werd hersteltijd baggertijd grondverzet
mors en vertroebeling maakten vormloos landschap
ontdane wierde kaal meidoornverdriet
en wij in die eeuwige wind gekleefd

die nacht, wij snoven de aarde – wilden dicht
bij onze onrustige doden zijn – groeven ten slotte
het graf voor onszelf, wachtten
een ademloos wachten begon’

Dat vormloze landschap, met die eeuwige wind is voor mijn gevoel een stuk minder aangenaam dan het landschap dat door niets eenzaam gemaakt wordt en waarin je je als de eerste mens voelt.

Maar dat dicht bij je doden zijn, ook al zijn ze onrustig, dat heeft iets intiems. Het wachten is ademloos, niet alleen omdat de dood nu eenmaal ademloos is, maar ook omdat er zoveel te verwachten is.

Er staat nog veel meer in ‘Toen het ging kraken in de structuren’ (het gedicht vult bijna twee pagina’s) en je kunt er lekker lang op kauwen.

Laat ik besluiten met een gedicht over het breken van een arm. Het eindigt met een ironische zin, zoals er zoveel staan in de gedichten van Leusink. Ik moest er bij dit gedicht om grinniken en die verse plag in de eerste strofe beviel me ook uitermate goed. Dat bedje van vlammende pijn verraadt het restaurantverleden van Leusink.

Een huis steekt op als de noordenwind

Ik zie de pas ontgonnen grond onder mijn voeten
voor het eerst bewegen: te klein plekje
onder aan die te steile trap
ben ik de verse plag die in de akker past?

de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks
je hoorde het kraken nog dagen later
je voelde het golven van kapotte opperarmbeenbotten
je zag het ontspringen van regenbogen
(zeezieke zee op een kleurrijk bedje van vlammende pijn)

was ik ontarmd en brakerig bang
moesten de vrienden komen extra sleutels
yoghurt muesli en banaan mijn trouwe hond
moest uit logeren gaan de katten bleven liever
(hun oude haren vielen lelijk uit)

materie slaat je het lichaam in, de spiegel
voor je mond beslaat van schaamte: heb ik
of ben ik arm? een woord verkent een hoofd

na zes jaar zen en yoga viel het vallen stevig tegen.

Kopen dus die bundel. Eerst voor jezelf en daarna voor een ander. En nog weer later alle andere bundels van Leusink, voor zover ze nog te krijgen zijn. Geniet!



http://teunisbunt.blogspot.com/

dinsdag 1 november 2011

Recensie Bouke Vlierhuis op Hanta http://www.hanta .nl: 'Tot alles goed strak staat'

Zomerpoëzie (1): De Crée, Goudeseune, Leusink en de huisdichters van de RuG


18/07/2011
door Bouke Vlierhuis
Gepubliceerd in poëzierecensies

Wat is een mooiere manier om de zomer door te komen dan met een stapel dichtbundels? Hanta heeft er nog wel een paar en brengt dus vanaf nu in drie afleveringen Hanta Zomerpoëzie. In deze eerste aflevering: Marleen de Crée, Koenraad Goudeseune, Jane Leusink en de eerste tien huisdichters van de Rijksuniversiteit Groningen.

Het is niet de lava van De Crée is weer zo’n prachtig uitgevoerd exemplaar zoals alleen Uitgeverij P. ze kan
maken. Een dun boekje (30 gedichten) in een bijna-vierkant formaat, gedrukt op dik glanzend papier en geïllustreerd met vervreemdende close-ups van gestolde lava.

Het cliché dat Vlaamse poëzie emotioneler en barokker is dan Nederlandse gaat ook nu weer op. Zo sterk zelfs dat ik, Hollander, vind dat het er wel een beetje dik bovenop ligt. Vooral de donkere, onheilspellende natuurbeschrijvingen, met een hoofdrol voor de wind, zijn wat veel van het goede. Al op de eerste paar pagina’s komen we wind tegen die ‘naar de laatste dag’ ruikt en ‘een lage wind’ die ‘onrust in de takken’ brengt. In ‘Nul-uur’ lezen we: ‘wolkenplooien hangen tussen de heuvels. / lucht betwist het bos. hier en daar / drupt een flard tussen de stammen. / zwijgen rekt zich als een luie deken.’

Het is mooi, maar het geeft, ook door het gebruik van al die punten, heel weinig lucht. ‘De honden van de nacht’, ‘brandend zielvuur’, ‘vlinders van slapeloosheid’, ze maken van Het is niet de lava een loodzware bundel.

‘De laatste poète maudit van Nederland’ noemt uitgeverij Atlas Koenraad Goudeseune. Het zal wel, en hij heeft zeker zijn momenten, maar over het algemeen vind ik zijn poëzie behoorlijk aan de flauwe kant. Dichters na mij is daarop geen uitzondering. Het gedicht ‘Mijn avonden’ (dat, zoals veel gedichten uit deze bundel, ook op het weblog van de dichter te lezen is) deed mij in mijn notitieboekje zelfs de uitroep ‘Aargh’ noteren, een eer die tot nu toe slechts Karel ten Haaf te beurt was gevallen.

Goudeseune schrijft af en toe best een aardig gedicht, maar zelfs dan heeft hij de behoefte om alles met een flauwe punchline weer te verpesten. Of door bijvoorbeeld aan te komen met ‘iemand die diep in de jungle leeft en geen tamtam maakt’. Hij sluit de bundel af met ‘De definitie van poëzie’. Oordeel zelf:

De definitie van poëzie

Is een bouwvakker die niet fluit naar een mooie vrouw
een soort dichter?
Gesteld dat hij die vrouw werkelijk mooi vindt,
fluiten kan en niet neerkijkt op fluiten naar mooie vrouwen.

Is een gedicht een mooie vrouw die door een bouwvakker
niet wordt nagefloten?
Gesteld dat ze werkelijk mooi is
en niet zou neerkijken op fluitende bouwvakkers.

Maak je een keuze of laat je je niet tot een keuze verleiden
als je een gedicht wil schrijven?
Loop je rond met grootse plannen
of hou je mooi zijn voor bekeken?

Ook Atlas maakt trouwens altijd hele mooie boekjes. Iets bescheidener vormgegeven dan die van P., maar consequent heel erg mooi.

Goed strak, dat is de opzet van Tot alles goed strak staat van Jane Leusink zeker. Het achtdelig gedicht ‘Het
gedicht is een werkwoord’ fungeert als rode draad. Ieder deel wordt gevolgd door drie gedichten die thematisch sterk verwant zijn. Acht minibundeltjes zijn het bijna, aan elkaar geregen tot een geheel, dat dan weer wordt ingeleid met een kort gedichtje over een appelboom en een kroeg. Ik weet niet wat ik daarvan moet denken. Van de meeste andere gedichten ook niet. Vooral ‘Het gedicht is een werkwoord’ is cryptisch en donker, weinig vrijblijvend en zeker niet ontspannen, maar mijn belangstelling is onmiddellijk gewekt: ‘Vandaag zijn wij kneedbare zinnen die / kieren forceren voor wat ook of ooit: / voor het hele idee van mixen wat boeide / de herrie bewerken, het gras snoeihard aan’.

Het is duidelijk dat Leusink – naast andere thema’s: de liefde, het moderne leven, de ontluikende vrouwelijkheid met de bijbehorende zoekende erotiek (die vaak op een of andere manier met paarden verbonden wordt) – ook een poëticale boodschap heeft. Maar ook die is niet makkelijk te ontcijferen. De rode lijn lijkt echter te zijn (‘het gedicht’ is tenslotte ‘een werkwoord’) dat dichten ploeteren is.

Het ploeteren heeft de, ondanks haar Buddingh’-prijs een beetje ondergewaardeerde, Leusink een mooie, strak gecomponeerde bundel opgeleverd.

vrijdag 26 augustus 2011

Poëzie tijdens Bommen Berend

Datum: za 27-08-2011, vanaf 12 uur
Locatie:Turftorenstraat, Groningen

Zestien dichters en een grote groep kinderen uit Gorecht-West in Hoogezand zullen acte de présence geven tijdens de festiviteiten rond het Gronings Ontzet op zaterdag 27 augustus.

Tussen 12 en 17 uur dragen de volgende dichters hun poëzie voor op de speciale lokatie op het pleintje aan de Turftorenstraat: Rik Andreae, Jane Leusink, Joost Oomen, Emiel Matulewicz, Ronald Ohlsen, Karel ten Haaf, Sjoerd Jeroen Moenandar, Renée Luth, Robert Prijs, Freda Kamphuis, Daniël Dee, Sacha Landkroon, Paul Borggreve, Anneke Claus, Arjen Nolles en André Degen.




maandag 25 juli 2011

Prinsentuin

Aanstaande vrijdag 29 juli om half vijf sta ik op het theeveld van de Prinsentuin in Groningen en lees uit: Tot alles goed strak staat, de laatste bundel (2011) en uit Er is weinig aan de lente veranderd, de voorlaatste (2008)

Naast het theeveld zijn er de (altijd nogal confronterende) loofgangen: de reeks van 14.15 uur.

Het festival begint woensdagavond in de Puddingfabriek met onder anderen Ellen ten Damme en Ellen Deckwitz. Het eindigt vrijdagavond op het terras van café De Souffleur (schouwburgcafé) met ook weer onder anderen Jan Glas en Wouter Godijn.

Daartussenin dus twee middagen poëzie in de tuin: 13.30 tot 17.00 uur.

Voor het gehele programma zie: http://www.dichtersindeprinsentuin.nl/

zaterdag 2 juli 2011

Gertrude Starink

42e Poetry International Festival Rotterdam, 17 juni 2011 met een programma rond Gertrude Starink en haar werk.
Het boekje erbij is getiteld: De weg naar egipte door ruth sabatier (de echte naam van Gertrude Starink). Daarin bijdragen, ook handgeschreven, van Starink zelf naast die van dichters die in de 21e eeuw zijn gedebuteerd. De bijdragen van deze laatsten verschenen oorspronkelijk op de aan Starink gewijde blogspot, hier zijn ze in fragmenten opgenomen.

Mijn integrale bijdrage staat elders in dit blog, het fragment in het boekje:
"Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. Over vormkracht gesproken, maar kun je er ook weer uit".

woensdag 8 juni 2011

Geplaatst op de Contrabas

http://www.decontrabas.com/de_contrabas/2011/06/studio-oudebildtzijl-7-lidewij-terwijl-zij-aan-haar-ijsje-likt.html

2-6-11
Studio Oudebildtzijl (7): Lidewij terwijl zij aan haar ijsje likt
Jane Leusink, Tot alles goed strak staat (Uitgeverij kleine Uil, Groningen 2011)

Je hebt, ruwweg, twee groepen dichters: taaldichters en ideeëndichters. De ene groep komt hoofdzakelijk tot een gedicht via taal, de andere groep via een idee. De Amerikaanse dichter Richard Hugo onderkende twee verschillende werkwijzen die een dichter kan kiezen. Wat ik nu maar noem de taalgroep huldigt het principe ‘all truth must conform to music’, wat bij Hugo zoveel wilde zeggen als: uit het spelen met de taal komt een poëtische waarheid tevoorschijn. De ideeëngroep werkt omgekeerd: ‘all music must conform to truth’. Deze dichters hebben al een waarheid gevonden en zoeken daar taalmuziek bij. Deze laatste methode, zei Hugo, werkt alleen bij de allergrootsten, zij die zeg maar de genade hebben ontvangen. Hij noemde W.H. Auden als voorbeeld. Gewone stervelingen, u en ik dus, kunnen slechts bidden en werken en hopen (op een gedicht als uitkomst van ons zwoegen).

Jane Leusink (62), hoewel winnares van de C. Buddinghprijs voor haar debuut in 2003, hoewel docente aan de Schrijversvakschool Groningen, is in bovenstaande zin geen genade geschonken. Nu is zo’n tweedeling van dichters natuurlijk nogal schematisch - behalve idee en klank (muziek) kan poëzie immers bijvoorbeeld ook een beeld of een anekdote of een herinnering als basis hebben – maar Leusink zou zeker een dichter naar Hugo’s hart zijn geweest. Haar nieuwste bundel, Tot alles goed strak staat, is gewonnen uit de Groningse klei die ze bewoont, maar tegelijkertijd zingt haar poëzie er zich los van.


Tot alles goed strak staat is een strak georganiseerde bundel, bestaande uit acht afdelingen van ieder drie gedichten, het geheel overkoepeld door de achtdelige cylus ‘Het gedicht is een werkwoord’. Steeds gaat een gedicht van die cyclus vooraf aan een afdeling. Motieven als het wonen in een dorp op het Groningse platteland, relaties, dood en een scheiding laten zich herkennen, maar dringen zich niet op; het werkelijke onderwerp van deze poëzie is de taal zelf.
De bundel is een onderkomen voor wat in een eerder stadium nog ‘kneedbare zinnen’ waren, ‘gedichten van voor ze dat waren’, gemaakt ‘op die morsige plek in je hoofd met tochtige hoeken’. Ze zijn door dichter tot gedicht gemaakt en ‘onderdak’ gebracht, de titel van de eerste afdeling. Die bestaat uit drie gedichten waarin subtiele verbanden worden gelegd tussen het samenwonen met een partner en (een mooie variant op Slauerhoff) het samenwonen met een gedicht. ‘Buiten’ (p. 13) zegt het zo:

Ook al wijzigen wij conflicten en landkaarten
en zijn onze foto’s altijd een beetje bewogen
ik breng je onderdak
ik begraaf ook foute ervaringen
ik doe ze in een plastic zak met stenen verdrink ze
ik doe het raam open smijt ze naar buiten
klim ik eerst op de stoel dan op de tafel
voor het raam, daarna oesters van de banken
halen puur serveren met champagne een opera
van het huis en de kaars die onvoorwaardelijk
je pagina verlucht

In het verleden kreeg Leusink het verwijt dat ze bepaalde stijlfiguren nogal overdadig toepaste (alliteratie), te zeer koerste op bijbelse en klassieke motieven, zich bezondigde aan ‘namedropping’ en zich te buiten ging aan jargon; Catharina Blauwendraad heeft daar op Poëzierapport over geschreven. Of Leusink het boetekleed heeft aangetrokken, doet niet veel terzake; op haar nieuwe bundel is de oude kritiek niet meer van toepassing. Op één dingetje na, dan toch: haar soms overdadige gebruik van, deze keer, assonantie.

Van een regel als ‘(..) Lidewij, / terwijl zij aan haar ijsje likt’ krijg ik een beetje de kriebels. Oorverdovend is bijvoorbeeld ook het aantal lange a’s in de eerste regels van het gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’:

Ik zag twee paarden in de wei hun liefdesadem
die blauwe nacht in maart toen jij mij tweemaal riep
en ik toch naast je liggen mocht je schoof wat op
en maakte ruimte voor mijn schaamte
die warm geslingerd in je beslagen adem lag

Of in ‘Vergeet deuren en liften’: ‘(..) waakzaam / de slaapkamer waar we van alles hebben meegemaakt’. Of tel het aantal korte a’s in deze regel van ‘Een huis steekt op als de noordenwind’: ‘de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks / je hoorde het kraken nog dagen later’.

Deze overdaad heeft, zoals duidelijk moge zijn, te maken met het procedé dat Leusink volgt, met de motor van haar gedichten: klankassociatie, eerder dan beeld- of betekenisasscociatie. Bij haar wordt de keuze voor bepaalde woorden in hoge mate bepaald door hun klank. Zo staat het ook in het gedicht ‘Vakantie’: ‘ze verlost woorden van de dingen waar ze over gaan: / het mes van het mes / het brood van het brood / de blikken van de vrienden van de blikken en van de vrienden zelf’.

Het gebruik van assonantie in gedichten zou ook een inhoudelijk-dynamische reden kunnen hebben, bijvoorbeeld wanneer de dichter een apotheose of een pointe of een wending in zijn gedicht met klank wil kronen of aankondigen, maar dat lijkt niet Leusinks opzet te zijn geweest. Jammer, want met een dergelijke toepassing was mijn lichte irritatie over de lange streken van Leusinks strijkstok vermeden.

Er is echter ook een keerzijde. De muzikaliteit van haar taal veroorzaakt behalve een grote rhetorische welluidendheid ook een verslapping van de grammaticale tucht, of, in waarderende zin: ze hanteert soepele, wendbare zinsverbanden, waardoor haar musiceren alle ruimte krijgt. Ook is het op die manier goed mogelijk om verbanden tussen diverse tekstwerelden te suggereren (landschap, taal, gedicht, relatie) en die sferen inelkaar te laten overlopen. ‘Het hele idee van mixen wat boeide,’ noemt ‘Het gedicht is een werkwoord 1’ dat. Een stijlvorm dus die hier zonder meer op z’n plaats is.

Tot alles goed strak staat is absoluut scheutig met prachtige gedichten, ik noem alleen al ‘Buiten’, ‘Toen wij een waarachtige amazone ontmoetten’, ‘Toen het ging kraken in de structuren’, ‘Wat dacht je dan ik hou’ en ‘Geen Medea ben ik’. Toch mag Leusink van mij de volgende keer wel een toontje lager zingen. Behalve tot overdadige assonantie leidt het zwoegen op het woord soms ook tot flauwe malligheden. Een schilder is een ‘man met het oog aan zijn hand’. Elders staat dit: ‘moe van het ophalen herinnert hij zich’. Ook komen we mannen tegen die ‘in crisistijd voor geen greintje vervaard waren’.

Maar dat zijn uitzonderingen. Jane Leusink dicht met een groot, klassiek gevoel voor compositie en voor de muzikale tover van poëzie. Mijn opmerkingen zijn kanttekeningen. Petje af.

© Abe de Vries, 2 juni 2011



Geplaatst door Chrétien Breukers op 2-6-11 | Permanente link
Reacties
U kunt deze conversatie volgen door in te schrijven op de reactiefeed van dit bericht.

wat is het probleem met assonantie? hier zeer welkom lijkt me. Verder word ik door deze onduidelijke bespreking niets wijzer van de bundel, zal hem zelf aanschaffen.

Geplaatst door: Adriaan Krabbendam | 3-6-11 om 0:11

"Toch mag Leusink van mij de volgende keer wel een toontje lager zingen."

Kunnen weinig hebben, die critici van tegenwoordig.

Geplaatst door: RHCdG | 3-6-11 om 4:15

@Krabbendam: Aanschaffen? Missie geslaagd.
@ RHCdG: Ze kunnen wel veel hebben, maar ze vinden ook overal iets van, dat zal het zijn.

Geplaatst door: Abe de Vries | 3-6-11 om 9:06

Recensie Joop Leibbrand op Meander

http://meandermagazine.net/wp/2011/06/die-lieverd-zei/

Meander / literair e-zine, sinds 1995
(s). Jane Leusink - Tot alles goed strak staat
Die lieverd zei
door Joop Leibbrand
Jane Leusink
Tot alles goed strak staat
Uitgever: Uitgeverij kleine Uil
Jaar: 2011
ISBN: 9789491065057

Jane Leusink gaf haar vierde bundel als titel mee Tot alles goed strak staat. Zou de lezer vergast worden op de zegeningen voor het vrouwenlijf van gezondheidskuren en fitnesstrainingen, of misschien van liposuctie en botoxbehandelingen? Fantasie heeft maar een enkel woord nodig om op hol te slaan, maar uiteraard blijkt het anders te zitten.
Nogal wat gedichten in deze bundel hebben een poëticale lading, zoals ‘Wat dacht je dan ik hou’, waarin beschreven wordt hoezeer de ik-figuur gesteld is op ‘het op orde houden van spulletjes‘, zoals bijvoorbeeld de antieke schommelstoel met biezen zitting van ‘oma Jet‘. Ze droomt erover, hij zit in haar ‘rommelige hoofd‘, en hoewel de stoel al lang weg is ‘(de opkoper stond erbij te juichen)‘, is het een extra reden om hem goed te bewaren, omdat het eigen bestaan afhangt van de dingen die er altijd geweest zijn. Vandaar: ‘ik zit elke avond te zwoegen/ oefen het maken/ trek biezen door gaatjes steek er meteen/ houtjes achter tot alles goed strak staat/ pas als alles gedaan is haal ik ze los.‘
Niet uitgesloten dat Leusink in haar vrije tijd aan handvaardigheid doet, maar dit lees je toch in de eerste plaats als een adequate beschrijving van wat ze als ‘ploeterende’ dichter doet: oefenen, het in de vingers krijgen, verbanden vlechten, ervoor zorgen dat alles klopt, dat het werk dankzij de vaste orde zo ’strak’ staat, dat het alle gewicht kan dragen.

De behoefte aan ordening blijkt in Tot alles goed strak staat zeker ook uit het vaste grondpatroon dat de bundel meekreeg. Er zijn acht betitelde afdelingen met telkens drie gedichten, die voorafgegaan worden door van 1 t/m 8 genummerde cursief gezette gedichten onder de titel ‘Het gedicht is een werkwoord’, een cyclus over het schrijven van poëzie. Het eerste gedicht is daarin tamelijk expliciet:


1. Het gedicht is een werkwoord

Vandaag zijn wij kneedbare zinnen die
kieren forceren voor wat ook of ooit:
voor het hele idee van mixen wat boeide
de herrie bewerken, het gras snoeihard aan

[...]

in de wankele zekerheid dat alles
van vorm is gemaakt op die morsige plek
in je hoofd met tochtige hoeken vol gedichten
van voor ze dat waren en je wist het niet
of ze uit gingen komen (in weelderig licht
van de maan of de tas van de postbode).

Vrijwel elk gedicht van deze cyclus begint ermee dat een ‘wij’ (een soort pluralis majestatis) in een bepaalde situatie wordt geplaatst: ‘Vandaag wij geven het toe hebben we/ een wild woekerende tuin bij de hand‘ (2), ‘Of zijn wij vandaag het geluid van hoog land/dat zucht onder opgedolven klei van elders‘ (3), ‘Morgen zijn wij geen twijfel mogelijk/ de deuren van luchthavens‘ (4). Wat volgt kan metaforisch gelezen worden als beeld voor het schrijfproces, voor inspiratie en stofvinding, maar dat dan niet op de simpele manier van beeld en toepassing van het beeld. In dat keurslijf laat Leusink zich niet dwingen, daar is haar aanpak te vrij voor. Ze verrast in bijna elk gedicht, geen moment is zij saai of voorspelbaar, maar maakt wel duidelijk dat dichten hard werken is, omdat datgene wat zich aandient, eerst toegankelijk gemaakt moet worden. ‘Hoe dan ook een dicht gedicht vandaag/ helaas potdicht zweet de zwangere vrouw/ met het puntje van haar tong/ tussen haar lippen‘.

De acht driedelige reeksen zijn een feest om te lezen. Het is krachtige poëzie, rijk van taal, gevarieerd van inhoud, soms glashelder en soms raadselachtig, op een gedoseerde manier persoonlijk, altijd intrigerend. En er spreekt een bepaald zelfvertrouwen uit, dat maakt dat Leusink ook dúrft te schrijven, de ruimte neemt – veel gedichten zijn bladvullend.

‘Onderdak’, de eerste afdeling, legt de vermoedelijke basis van waaruit al het andere geschreven kon worden: een vaste, verrijkende liefdesrelatie, waarin onheil, onrust en onzekerheid haast bezwerend onschadelijk worden gemaakt. ‘het komt goed/ en anders komt het goed ik hou van je‘, staat er in het eerste gedicht.
In ‘Bewolkte tijd’ gaat het om afscheid. In het eerste gedicht van een dorp, waarschijnlijk Leens, waar ze geruime tijd gevestigd was en waarover ze zegt ‘Je slenterhaast er in een jaar of tien doorheen‘. In de twee andere gedichten staan gestorvenen centraal. Het ene is een erg mooi in memoriamgedicht voor ‘een waarachtige amazone‘, het andere is toegeschreven op het Egidiusmotief.
‘Het gras in de raai’ beschrijft in twee gedichten de impact van familieleven (’Feind hört mit‘, ‘de grazende orde van een onzichtbare waarheid‘). Het derde, ‘Toen het ging kraken in de structuren’, dat eerder verscheen in de Groninger verzamelbundel De wierde van Wierum, laat de wierde vorm krijgen terwijl het gedicht zich al het ware zelf opgraaft. Heel ingenieus gedaan.

Omdat de tot hier gevorderde lezer wel even een adempauze verdient, en de bundel ook wel wat lucht kan gebruiken, biedt Leusink in de vierde afdeling, ‘Hemelwaarts’, een drietal pantoens, die ze citaten meegeeft van achtereenvolgens T.S. Eliott, Houellebecq en Prévert. De eerste, met een titel die sterk aan Fritzi ten Harmsen van der Beek doet denken (aan de dichteres van Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten wordt later in de bundel nog eer bewezen), is verreweg de beste:


Over het sterven van Koepoes met het sterke hart

Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei
Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
Na 5 minuten de injectie van de dood

Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Ik aaide Koepoes, het duurt en duurt, je bent nu bijna vrij
Na 5 minuten de injectie van de dood
Het hartje klopte nog, de dokter gaf een nieuwe spuit

Ik aaide Koepoes, het duurt en duurt, je bent nu bijna vrij
De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het hartje klopte nog, de dokter gaf een nieuwe spuit
De adem stokt, ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit

De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
En adem stokt, ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit
Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei.

Op een volkomen natuurlijke manier wordt hier door verschuiving en vertraging de lineaire tijd doorbroken, is al geweest wat nog moet komen, staat stil wat voorbijgaat. Knap.

Afdeling vijf draagt de titel van de bundel. Het is een reeks gelaagde gedichten die het letterlijke speelveld zijn van de kracht van herinnering en verbeelding, met een diepe reflectie op de grens tussen fictie en werkelijkheid waarin het dichten zelf centraal staat. Opmerkelijk is hoe Leusink de titels hier uitbreidt met een aparte, cursieve strofe die dus nog aan het gedicht voorafgaat. ‘Tegenwoordig trek ik er in woorden op uit’, is de titel van het eerste gedicht, en daaraan voegt ze toe: ‘die extra veel ruimte innemen als water of schuivende/ wolken in de natuur van een altijd durende roman/ die dan achteloos een luxe dingetje loslaat/ van lang geleden maar dat puntgaaf/ het heden indraagt‘. Het is een adequate omschrijving van wat er in deze poëzie gebeurt: ieder gedicht is een puntgave sequentie, een taalding van louter luxe.

De laatste drie afdelingen, waarin ze steeds persoonlijker gaat schrijven, houden het niveau moeiteloos vast.
In ‘Flexibele plekken’ gaat het achtereenvolgens over het afscheid van een levensfase, de onvermoede gevolgen van een armbreuk en een nieuw, moeilijk begin waar Erato – altijd weer de poëzie – haar doorheen zal helpen.
‘Brood en mes’ opent met ‘Afrekenen’, dat beschrijft hoe lezen en schrijven geblokkeerd kunnen worden door het besef iemand te missen. Vanwege het noemen van de naam Gerben, wordt de lezer sterk in de richting van C.O. Jellema gestuurd, over wie Leusink eerder schreef. Het slot luidt: ‘waarom is het lijden als het geluk je kunt er niet bij// wie brengt het naar zijn plaats/ zeg op! haar hart en nieren willen het weten// in verstand heerst de oogklep/ in haar neusholte ruist het en ruist het.’ Je proeft hier een heftigheid die even aan het werk van Anna Enquist doet denken. Ook voor de volgende twee gedichten geldt dat. In ‘Vakantie’ is er een zij die alles nader moet bezien, alles nieuw wil maken; ‘ze verlost woorden van de dingen waar ze over gaan:/ het mes van het mes/ het brood van het brood/ [...] opgelucht ontdoet ze zich van zichzelf/ tot boven haar armen tot boven haar hoofd‘. ‘Onder alles uit’ biedt in drie delen een indringend zelfportret van een zij die van zichzelf weet een vat vol tegenstrijdigheden te zijn. Iemand die altijd buiten de perken wil, vooral altijd wíl, die altijd gereed staat om haar kansen te grijpen, ruimte en tijd naar haar hand te zetten en toeval ‘koud’ te maken. Iemand met maniakale precisie, maar emotioneel een vergiet, want al bij trivialiteiten heftig ontroerd. Én als iemand die alles waarvoor ze staat zomaar impulsief onderuit kan halen op een manier die versteld doet staan:


eventueel is het mogelijk dat ze op een avond
zonder duidelijke reden haar ogen sluit zich stevig
vasthoudt aan de tafel sjort trekt en
een sneeuwwit laken onder alles uitrukt.

De bundel besluit met ‘Inbraak’, met daarin de gedichten ‘Geen Medea ben ik’, ‘Kassandra’ en ‘Inbraak’. De eerste twee stonden in een voorpublicatie in Meander, het laatste is een alleraardigst in memoriamgedicht voor F.H.v.B., die naast de bundels Geachte Muizenpoot en Kus of ik schrijf ook de verhalenbundel Neerbraak schreef.

Sinds haar debuut is Jane Leusink eigenlijk alleen maar beter geworden. Met deze bundel bewijst zij dat ze is uitgegroeid tot een van de toonaangevende dichters van ons taalgebied.

***
Jane Leusink (Velp, 1949) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en enkele jaren kunstgeschiedenis Met enkele korte onderbrekingen was zij van 1975 tot 1995 werkzaam aan het Spinozalyceum te Amsterdam en aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Van 1995 tot 2003 had ze een eigen taaladviesbureau en daarna dreef ze met een compagnon in Leens een exclusief restaurant. Momenteel is ze docent aan de Schrijversvakschool Groningen.
Haar debuut was Mos en gladde paadjes, in 2003 bekroond met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut van dat jaar. In 2005 verscheen Erato en in 2008 Er is weinig aan de lente veranderd.

vrijdag 27 mei 2011

Interview Dagblad van het Noorden door Joep van Ruiten

http://www.woestenledig.com/woestenledig/2011/05/jane-leusink-en-het-gebruik-van-verboden-woorden.html

Jane Leusink en het gebruik van verboden woorden door Joep van Ruiten
Jane Leusink (foto Dolf Verlinden) weet het nog, het moment waarop ze door de ‘muze' werd bezocht. Het was omstreeks 1994. Ze zat 's avonds in de auto op weg naar huis en luisterde naar de radio. Opeens hoorde ze een stem de volgende zin uitspreken: ‘Het is rustig hier op het eiland.' Zeven, tamelijk alledaagse woorden. En toch raadselachtig.

"Die zin appelleerde aan iets echts", herinnert Leusink zich. "Het voerde me terug naar Suriname, waar ik daarvoor een tijdje was geweest. Het was vooral een merkwaardige gewaarwording. Ik werd gegrepen door iets taligs. Het was een ervaring die ik niet eerder zó bewust had meegemaakt." Thuis zette ze de zin op papier. En de dagen daarna groeide er een gedicht uit.

Zie daar haar poëtica in een notendop, of althans een glimp van die poëtica. De gedichten van Jane Leusink (Velp, 1949) komen niet linea recta voort uit een anekdote, herinnering, gevoel, gelegenheid of beeld. Ze rijzen op de eerste plaats op uit de taal. Soms is een zin in de krant al voldoende als aanzet. Soms gebeurt het na woorden die ze bij toeval opvangt, op een bankje in het park.

"Ik las in de biografie van Vasalis dat zij op haar gedichten zat te wachten, alsof die ineens te voorschijn konden komen", vertelt ze. "Ik werk met een boekje waarin ik mooie zinnen noteer. Bij mij gaat er een besluit aan vooraf. Soms moet ik er dan ook nog voor op reis, research plegen. Bij mij is het een kwestie wíllen schrijven. Je moet voor een gedicht goed kunnen zitten."

Leusink was de vijftig gepasseerd toen ze als dichter debuteerde met de bundel Mos en gladde paadjes; ze kreeg er in 2003 de C. Buddingh'-prijs voor. In 2005 volgde Erato, in 2007 was ze betrokken bij de C.O. Jellema-hommage Kwam iemand in de tuin vanmiddag, in 2008 kwam de bundel Er is weinig aan de lente veranderd en in 2010 was ze mede-samensteller van De wierde van Wierum (2010).

De publicatie van Tot alles goed strak staat, kort geleden, maakt haar tot een van de meest productieve dichters in Noord-Nederland. "Ik heb heel lang gedacht dat ik een lezer was, geen schrijver," zegt ze. "Tegen ons, studenten Nederlandse Taal- en Letterkunden, werd gezegd dat wij allemaal mislukte dichters waren. Ik was diep onder de indruk van die mededeling. Het idee dat ik mij zou durven meten met Kloos, met Slauerhoff, met Nijhoff… Ik schreef wel, maar vooral stiekem."

Na de studie volgde het echte leven: een man, werk, kinderen, verhuizingen, een moestuin. Begin jaren negentig zette ze een punt achter haar werk voor de Open Universiteit en volgde een periode van zelfonderzoek. "Toen ben ik serieus gaan schrijven. Toen ontdekte ik hoe ik voorbij de rare particuliere aanleidingen kon komen als de dood van het konijn en de ziekte van een vriend."

Wat ze schreef, bleek beter dan ze zelf dacht. Toch voelde Leusink zich aanvankelijk als late dichter een zij-instromer. "Het deed denken aan wat ik meemaakte tijdens een studie kunstgeschiedenis: de docent is vooral geïnteresseerd in de jonge student, die hij nog kan vormen. Oudere studenten worden minder serieus genomen. Het is iets ongrijpbaars. Alsof je op latere leeftijd niet echt interessant bent. Gelukkig ben ik dat stadium voorbij."

Wat heet: inmiddels staat ze voor de klas, als docent poëzie bij de Schrijversvakschool in Groningen. "Toen ik was gedebuteerd, wees iemand mij op het gebruik van verboden woorden in mijn gedichten, zoals ziel, pijn en verlangen. Ik had ergens het woord strelen gebruikt. Een echte dichter zou voor aaien hebben gekozen. Nu mag ík het juiste gebruik van verboden woorden uitleggen. Dat het er om gaat ze bewust te gebruiken, op het juiste moment en de juiste plaats."

De geest is uit de fles. Tot alles goed strak staat vormt het bewijs, met lange gedichten, met veel woorden en veel aandacht voor ordening en structuur. "Ik ben geïnteresseerd in wat taal vermag, in ritmes en klankkleur, in het moment waarop de taal communiceert", zegt ze. "Vergelijk het met de eerste streken van een schilder op het doek: wat er dán gebeurt. Je kunt als dichter wel van alles vooraf willen bedenken, maar het gedicht zelf heeft ook wat te vertellen."

De bundel Tot alles goed strak staat van Jane Leusink is verschenen bij uitgeverij kleine Uil. Prijs €15 (64 blz.). Zie ook http://janeleusink.blogspot.com/

Interview Dagblad van het Noorden door Joep van Ruiten

http://www.woestenledig.com/woestenledig/2011/05/jane-leusink-en-het-gebruik-van-verboden-woorden.html

dinsdag 10 mei 2011

OOG-radio Blauwe Maandag Interview

http://www.radioblauwemaandag.nl/?p=96

knip en plak in de browser.

donderdag 28 april 2011

Presentatie nieuwe bundel 'Tot alles goed strak staat'

Morgen, vrijdag 29 april komt mijn vierde bundel uit. Een heugelijke gebeurtenis die door Remco Ekkers (dichter), Marlies de Waard en pianiste Loes (delegatie Opera della Casa), Harro Nikkels (taartenmaker en beeldhouwwer), Roos Cukier en Barbara Hoyng (uitdelaars consumptiebonnen aan de entree van de grote Paleiszaal en schaapherder resp. beelhouwer) extra kracht en luister gaat krijgen.
Borrel na afloop.

maandag 18 april 2011

Remco Ekkers over Gertrude Starink (3)

Remco Ekkers was een van de eerste dichters/recensenten die reageerde op een bundel (haar tweede) van Gertrude Starink.
In:Poeziekrant Jrg. 18 (1994) nr. 1, p. 19-20


DOORGANG, BESTEMMING


Toen Gertrude Starink in 1980 haar bundel De weg naar Egypte,
twintig passages, 1970-1977 uitgaf, was ze als dichteres geen
onbekende in kleine kring. Zij stuurde haar vrienden poâtische
briefkaarten waarop de gedichten min of meer gecalligrafeerd
waren. De gedichten lijken verslag te doen van een scherp geziene
droomreis, een reis vol hindernissen, aan het eind waarvan de
vereniging met een sterke geliefde centraal staat. De reis zou
gezien kunnen worden als de levensweg van een jonge vrouw naar
haar bestemming: de queeste naar haar minnaar en dat hoeft geen
man van vlees en bloed te zijn.

Nu heeft Starink een tweede bundel gepubliceerd, die weer De weg
naar Egypte heet. Nu zijn het zeventien passages, 1977-1985. De
uitgever, Athenaeum - Polak & Van Gennep, heeft de eerste reeks
opnieuw uitgegeven, zodat de lezer de gedichten van 15 jaar
dromen, mythische verbeelding, bijeen heeft.
De minnaar blijkt de gepersonifieerde poâzie te zijn; hij zegt:
'want ik vind je waar je ook bent', 'en ik weet wat je doet wat
je zegt', 'en onthoud dat je komt als ik roep', 'en ik kom als
een stem die je wekt'. Uit deze citaten blijkt overigens al hoe
sterk metrisch de verzen soms zijn; hier overheerst een zeldzaam
metrum, de anapest. In een eerste gedicht, een kwatrijn, wordt
gesproken over een bron, bewaakt door twee vogels. EÇn van de
vogels is boodschapper. Het landschap, de entourage, is zoals in
de films van Stalker of Bergman, niet van deze tijd, met
hoefsmeden en valken. De ik-figuur wordt geherbergd in een kamer
waar zij moet schrijven. Zij moet haar eigen schrijf- en
tekenpapier afgeven. De hij-figuur neemt haar mee naar de stal,
laat het paard en het brandmerk zien. Buiten is een riviermond;
de beweging van het tij is te zien. Het is het landschap van de
kaart die de ik-figuur heeft getekend, een gedetailleerde kaart
met boten voor elke steiger. Die boten hebben een donkerrode
kleur. De ik-figuur krijgt de opdracht een donkerrode steen te
halen van een eiland. De steen is te vinden in een smal ravijn
dat is ondergelopen. Daar zijn ook inscripties. Op de steiger
staan de witte ibis en de rode reiger. De laatste spreidt zijn
vleugels om de ibis heen. (De ibis is verbonden met de Egyptische
Thoth, god van de wijsheid, die de mens het schrijven heeft
geleerd. De reiger is een symbool van de ochtend en de
voortzetting van het leven). De ik-figuur voert de opdracht uit.
In Danteske terzinen, zonder leestekens, vertelt ze haar tocht
door lange gangen met deuren en lampen. Voor de lezer lijkt dit
een droomprotocol met plotseling optredende verschijnselen en
vreemde zekerheden als: 'ik wist dat ik geen tijd meer mocht
verliezen'. De ik kan haar deur niet vinden. Er zijn vele
anderen. Er klinkt geweeklaag...
In mijn exemplaar staan nu twee witte bladzijden, maar controle
bij een dichtervriend toont aan dat ik een verminkt exemplaar van
de bundel heb. Zo schiet het schrijven van een beschouwing niet
op, maar dat geeft niet bij poâzie: goede wijn moet rijpen.
De ik roept en hagedissen kruipen uit de open aarde. (Hagedissen
laten zich symbolisch verbinden met lichtgoden, met dood en
opstanding.) Het wordt nu licht; er worden deuren in een wijde
cirkel zichtbaar 'en in het midden van de
cirkel stond / gekleed in wit de bron van al het licht / een
vrouw die langzaam steeds hetzelfde zong'. Wat zij zingt en wat
zij doet, maakt deel uit van een vreemd visioen. De ik komt weer
terug bij het huis en er volgen reeksen van beelden, waarbij
dieren (paard, valk, gier, raven) en schepen een belangrijke rol
spelen.

Het is niet eenvoudig en misschien wel onmogelijk om alle beelden
te duiden - zoals in dromen of mythen -, maar er gaat een
fascinerende werking van uit. De vorm van de verzen sluit daarbij
aan. Ze reien zich aaneen in strofen van wisselende lengte,
waarbij toch ook parallellen te vinden zijn. De dichteres
gebruikt geen hoofdletters, geen leestekens. De regels zijn soms
vreemd afgebroken, midden in een woord, zonder dat een
eindrijmschema dit noodzakelijk maakt. Toch zijn de verzen niet
moeilijk te lezen. Syntactisch is deze poâzie eenvoudig; zelden
moet de lezer zoeken naar de juiste rustmomenten. Hardop lezen
maakt duidelijk hoe obsederend en - ja, ik kan het niet anders
uitdrukken - noodzakelijk de woorden op elkaar volgen.
Wat deze poâzie moeilijk maakt, is het droomkarakter, de vreemde
gebeurtenissen en overgangen. Dit is geheimzinnige poâzie, die
lijkt te bevestigen dat er meer werelden tegelijk zich aan ons
voordoen. Ook de dichteres moet verbaasd geweest zijn bij het
zien van de regels die onder haar pen geboren werden. Zoals
dromen een verborgen opdracht voor ons lijken te bevatten, zo
geeft deze poâzie een verborgen reisbeschrijving door het leven,
op weg naar een uiteindelijk doel.




Gertrude Starink, De weg naar Egypte, zeventien passages,

Wat te doen met Gertrude Starink?

Tekst voor de blogspot die Poetry dit jaar wijdt aan de vergeten, vreemde, geheimzinnige, intrigerende dichteres Gertrude Starink(1947-2002) die in 2001 overigens genomineerd werd voor de VSB poëzieprijs . Poetry vroeg dichters die na 2000 gedebuteerd waren om een reactie op haar werk.

De poëzie van Starink ademt intens en mytisch. Het gekke is dat die sfeer meer aan het Iers-Keltische dan aan het Egyptisch, eventueel Bijbelse doet denken, terwijl haar vijf bundels toch alle vijf 'De weg naar Egypte heten' en in totaal 75 passages bevatten.

~~~~

De eerste van de twintig passages in de eerste bundel van Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’(III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’(VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’(IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’(XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’(XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’(XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.

Nog een kleine aantekening:
Met partner Jan (en waarschijnlijk ook kinderen) woonde Starink vanaf midden jaren tachtig tot haar dood in 2002 op St. Ives aan de Atlantische westkust van Cornwall waar het echtpaar een antiquarische boekwinkel dreef en Gertrude ongetwijfeld de in St. Ives wonende en werkende fascinerende beeldhouwster Barbara Hepworth gekend heeft. De Bloomsburygroep en Virginia Woolf hebben er hun voetstappen achter gelaten en het Tate heeft er al jaren een prachtig op zee uitkijkende dependance, het Tate St. Ives.
Waarschijnlijk zijn St. Ives en de antiquarische boekwinkel debet aan de sfeer in Starinks gedichten.

woensdag 13 april 2011

Flaptekst Tot alles goed strak staat

[Linkerflap]

Tot alles goed strak staat is de vierde bundel van Jane Leusink. Net als haar vorige bundel is ook deze weer van een stevige structuur voorzien: drietallen van gedichten, reeksen, worden bij elkaar gehouden door een overkoepelende reeks ‘Het gedicht is een werkwoord’. Vrij en gedurfd zou je Leusink’s werkwijze kunnen noemen.

In Tot alles goed strak staat experimenteert ze wederom met de ‘pantoen’, een strenge én speelse dichtvorm waarin de regels zich volgens een vast patroon herhalen en de betekenis verschuift hoewel de woorden precies hetzelfde blijven .

In het lange gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’ begeeft ze zich op de rand van de kitsch met een gewaagde slotzin die bij een ander al gauw larmoyant zou worden. Met het gedicht ‘Fritzi’ schrijft ze een boeiende pastiche op de poëzie van Fritzi Harmsen van Beek waarin ze haar fascinatie en bewondering voor deze dichteres voluit verwoordt.


[Rechterflap]

Over Er is weinig aan de lente veranderd:
‘Verrassend is de verscheidenheid aan registers die ze in de bundel opentrekt. Het is niet één stem die hier klinkt […] Desondanks is er een strakke regie.’ Arie van den Berg in NRC Handelsblad.

‘In weinig andere bundels van de afgelopen tijd valt zoveel te beleven als in deze. Hij is episch en lyrisch tegelijk, even uitdagend als toegankelijk, even experimenteel als beheerst [ …]’ Joop Leibbrand op Meandermagazine.

‘Leusinks taal wordt terecht geroemd als beeldrijk en gespierd, eigenzinnig en overrompelend […].’ Menno van der Beek in Liter
Jane Leusink studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Amsterdam en was werkzaam aan het Spinozalyceum aldaar en aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Ze had haar eigen taaladviesbureau en dreef samen met chef-kok Dick Soek het toprestaurant Het Schathuis Verhildersum in Leens. Momenteel is ze docent aan de Schrijversvakschool Groningen.
In 2003 ontving Jane Leusink de C. Buddingh’-prijs voor haar debuut Mos en gladde paadjes. Erato kwam in 2005 uit en in 2008 volgde Er is weinig aan de lente veranderd. Met Ton Meijer en Marjoleine de Vos stelde ze de bundel Kwam iemand in de tuin vanmiddag. Een poëtische hommage aan de dichter C.O. Jellema (2007) samen en met Remco Ekkers de bundel Wierde van Wierum, gedichten ter gelegenheid van de renovatie van een wierde (2010).

maandag 11 april 2011

Tot alles goed strak staat

Presentatie: Tot alles goed strak staat
Datum: 29 april aanstaande
Plaats: Erlenmeyerzaal Het Paleis, ingang Boterdiep `111, Groningen
Tijd: 16.00 uur
Bestellen: Uitgeverij kleine Uil.nl
Vanaf: 22 april

dinsdag 15 februari 2011

Arie van den Berg over Er is weinig aan de lente veranderd in NRC Handelsblad

Het regent, dat wordt voor ons besloten

Vrijdag 7 november 2008 door Arie van den Berg
Jane Leusink:
Er is weinig aan de lente veranderd.
Kleine Uil, 63 blz. € 14,50

In 2003 werd de debuutbundel van de Groningse dichter Jane Leusink met de Buddingh’-prijs bekroond. Het was zonneklaar poëzie van een laatbloeier – volgroeid gewas dat de vorst had weerstaan. Poëzie schrijven bleek in Mos en gladde paadjes vooral ‘stapelen’, een zoekend, beheerst opeenhopen van gedachten en beelden. Opvallend ook was de vanzelfsprekende toon, die de hele bundel werd volgehouden. Kortom: een debuut dat nieuwsgierig maakte naar meer.

Twee jaar later verscheen een tweede bundel, Erato. Die bundel kreeg ten onrechte weinig aandacht in de landelijke pers. Ten onrechte omdat de belofte van de eersteling volop werd waargemaakt. Leusinks poëzie verkent een uitdijend universum en aandachtige lezers reizen daarin verwonderend mee. Dat gold voor Erato, maar meer nog geldt het voor haar dit jaar verschenen derde bundel, Er is weinig aan de lente veranderd. De dichter meandert daarin door taal en cultuur, met tussentijdse knipogen en uitstapjes. Muziek en muzikaliteit bepalen de toon, en soms ook de inhoud, zoals in ‘The lark ascending’. Jane Leusink schreef dit gedicht naar aanleiding van de gelijknamige compositie van Ralph Vaughan Williams, maar ook wie dit muziekstuk niet kent hoort de melodie.

Hier stijgt ze op met de laatste lieferink mee, ze kan het
niet tegenhouden, zang zingt de rouw
onder haar kapotte nagels vandaan wssjj de zoom
uit haar rok, ze trilt maar staat als een standbeeldje
in deze schitterbare lucht in deze laag is het moeilijk
ademhalen ze zoekt het verdwijnen terug en waar
het verschijnen begon precies hier precies
in de rapsodische vlucht van de soloviool
heeft een man het in zijn goddelijke verstand stervens
koud, heb je het nu al koud, vraagt ze tirti
tsirrie, vanavond of bij slecht weer zitten
wij op een aardkluit of een hoeksteen gaan
onze voeten meebewegen nu is alle
taal geheimtaal of een sluier van repressie
maar uw lieve glimlach hoort ons wel

Bij eerste lezing overheerst de melodie de betekenis, die zich moeilijk laat duiden. Maar als het al wartaal is, dan toch minstens meeslepend, als was het syncopische jazz. Een al te idiosyncratische verwijzing (zoals ‘de laatste lieferink’) is dan vergeeflijk.

‘The lark ascending’ is niet het beste gedicht in Er is weinig aan de lente veranderd, maar het is het wel een helder voorbeeld van Leusinks werkwijze. Vrije associaties, speelse woordkeus en een gedurfde regelval zijn de kenmerken daarvan. Maar niet in al haar gedichten. ‘Oefenplaats (dan is er weer vorm, en vorm)’ is de titel van een afdeling midden in de bundel. En inderdaad, hier wordt geoefend. In vijf gedichten stoeit Jane Leusink met de pantoen, een van oorsprong Maleise dichtvorm. Een pantoen bestaat uit strofen van vier regels met gekruiste rijmen. De regels 2 en 4 van de eerste strofe worden regel 1 en 3 van de tweede strofe, en zo door. Jane Leusink beheerst dat rederijkersspel:

Reis altijd licht: die Liebe liebt das Wandern
Ik hoor het in haar stem. God heeft haar zo gemaakt
En de natuur vanzelf, want het is god Natuur
Buig licht voorover als storm over velden woedt

Ik hoor het in haar stem. God heeft haar zo gemaakt
Zing pianissimo als ware het nat van tranen
Buig licht voorover als storm over velden woedt
Men regent hier, dan daar, het wordt voor ons besloten

Zing pianissimo als ware het nat van tranen
En de natuur vanzelf, want het is god Natuur
Men regent hier, dan daar, het wordt voor ons besloten
Reis altijd licht: die Liebe liebt das Wandern

Er valt veel te ontdekken in Er is weinig aan de lente veranderd. Jane Leusink schreef beeldende verzen bij schilderijen, een sculptuur en een houtsnede, en minstens zo beeldend zijn haar autobiografische verzen. ‘Exposure’ heet een drieluik waarin ze zich terugschrijft naar haar desoriënterende studietijd. En haar culinaire achtergrond (ze beheert een restaurant in Leens) speelt ze nadrukkelijk uit in de tweelingsonnetten van ‘Kynetische impuls bij cartoons van Peter van Straaten’. Verrassend is de verscheidenheid aan registers die ze in de bundel opentrekt. Het is niet één stem die hier klinkt, en de blik verplaatst zich met het soepele gemak van een boerenzwaluw. Desondanks is er een strakke regie. Die blijkt ook uit de tussen haakjes geplaatste ondertitels, zoals ‘(nieuwsgierig naar plekken was er veel te zien)’ bij ‘Werkplaats’. Maar het is vooral het dwingende idioom dat me als lezer aan Leusinks verzen bindt.

in LiteratuurPoëzierecensies.

Arie van den Berg over Mos en gladde paadjes in NRC Handelsblad

Beheersing uit de goochelkoffer


De nominaties voor de C. Buddingh'-prijs voor poëzie

Vrijdag 13 juni 2003 door Arie van den Berg

2002 was een rijk poëziejaar. Oude meesters openden opnieuw hun goochelkoffer, prijswinnaars poetsten hun kroon op in een nieuwe bundel, en de VSB-prijs ging naar een woordkunstenaar die de cd-rom tot medium voor poëzie verhief. Podiumdichters trokken intussen van slam naar slam, en stonden daarbij dikwijls voor volle zalen. Zelfs van gene zijde lieten zich dichters horen: er verscheen een nieuwe Vasalis, die een bestseller bleek, en de verzamelde gedichten van Lucebert werden definitief gebundeld. Bij zoveel turbulentie was de rust in het beginnersveld opmerkelijk. Querido, De Bezige Bij en De Arbeiderspers publiceerden geen debuten. Van de grote poëzieuitgevers leek alleen Meulenhoff actief, en niet zonder succes. Van de drie daar verschenen debuutbundels werd Het is van Geert Buelens met de Van der Hoogtprijs bekroond.

Norbert de Beule: YELLe! Contact, 29 blz. €14,50Sieger M. Geertsma: Straatvluchter. Passage, 96 blz. €14,98Jane Leusink: Mos en gladde paadjes. Mozaïek, 68 blz. €13,50Hanz Mirck: Het geluk weet niets van mij. Vassallucci, 45 blz. €14,95
De jury van de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie heeft het debuut van Buelens dit jaar niet genomineerd. Het is verscheen in de lente; vroeg genoeg om vorig jaar al mee te dingen, en een herkansing valt buiten de spelregels. Ook Naastenparade van Francie van den Hurk (De Harmonie), Varianten van nu van Jannah Loontjens (Bert Bakker) en Uitgeslagen zomers van Richard Steegmans (Perdu) zijn niet genomineerd. Ilja Leonard Pfeijffer, Peter Nijmeijer en Mustafa Stitou kozen vier andere dichters.

Hun selectie zal niet zonder moeite tot stand zijn gekomen; kwaliteit was schaars. Het nominatielijstje is dan ook geen staalkaart van zonneklare talenten, wel van poëtische diversiteit. Het toont twee heel verschillende leeftijdsgroepen: twee dichters dateren van de jaren zeventig, de andere twee van 1949 en 1957. In de genomineerde bundels komt dit leeftijdsverschil tot uitdrukking in de vorm. De poëzie van Jane Leusink en Norbert de Beule is in min of meer vaste coupletten gegoten, de gedichten van Sieger M. Geertsma en Hans Mirck daarentegen zijn meer op de stem dan op de vorm geschreven. De Beule afficheert zich weliswaar ook als voordrachtkunstenaar, maar zijn territorium lijkt beperkter dan dat van het jonge tweetal. Hun werkterrein reikt ver voorbij het papier. Geertsma is ook mediakunstenaar, en Mirck eindigde zijn studie Nederlands met een vergelijking van de teksten van Doe Maar met die van het zeventiende-eeuwse Groot lied-boeck van Bredero.

Aanstaande woensdag wordt de winnaar van de Buddingh'-prijs 2003 tijdens het Poetry International Festival in Rotterdam bekendgemaakt. In anderhalf decennium heeft de prijs zich een stevige reputatie verworven. De lijst van laureaten is indrukwekkend divers. Elma van Haren, Tonnus Oosterhoff, Anna Enquist, Joke van Leeuwen, Ilja Leonard Pfeijffer, Mark Boog en Erwin Mortier zagen hun debuut in Rotterdam bekroond. De Buddingh'-prijs is dan ook tekenend voor het huidige poëzielandschap. Belangrijker dan de twaalfhonderd euro die de oorkonde vergezelt, is de wetenschap dat je als winnaar in een heuse eregalerij wordt opgenomen.

Van de vier nu genomineerden maakt Jane Leusink op mij de meeste indruk. Poëzie schrijven lijkt bij haar vooral `stapelen', een zoekend, beheerst opeenhopen van gedachten en beelden. Beheersing ook blijkt uit de compositie van Mos en gladde paadjes. De openingscyclus `Sneeuw die tot juli blijft liggen' toont meteen wat ze als dichter vermag.

Ze voelden zich onrustig, ze moesten iets
maken, nee, iets werd wakker en werkte
zich als een steen in de aarde naar boven.

Ze dachten dat ze het niet zouden kunnen,
waren bang, begonnen voor tien te praten,
zodat het een drukte werd van ideeën daar.

In hun ogen smeulde iets. Ze zochten
een plek van belang, een ruimte zonder
apparaat dat regels stelt, een eiland tussen zijn

en niet-zijn dat toch door zijn wortels aan de rivier-
bodem werd vastgehouden, luchtig, gewichtig.
Ze zochten als kinderen naar wenkende woorden.

Het was herfst en ze hadden de trek in de kop.

De tekst dwingt op een prettige manier tot aanhoudende aandacht, en de slotregel is een even dwingende opmaat naar de rest van de cyclus. De vanzelfsprekende toon wordt de hele bundel volgehouden. Het is de grondtoon van alledaagse conversatie, maar nergens ontaardt het in prietpraat. De taal en de beelden zijn trefzeker. Persoonlijke herinneringen krijgen een universele gloed in beeldende formuleringen zoals die van kinderen die `achter op de fiets/ bij onze vader zaten, benen uitgespreid in veiligheid/ van rafelige tassen, geen spaak die ons wat deed'. Er zijn wel kleine onvolkomenheden, zoals hierboven het onhandige enjambement van `rivier-' naar `bodem', maar die smetjes zijn te gering om echt af te leiden. Mos en gladde paadjes biedt een ademende stroom van belevenissen en beleving. Een laat debuut, maar ik ben nieuwsgierig naar meer.

[...]
in AlgemeenKunstKunst en CultuurLiteratuurOnderscheidingenTaal- en Letterkunde.

vrijdag 11 februari 2011

Valentijn in het Paleis: schrijversvakschoolstudenten lezen gedichten

Aanstaande zondag, 13 februari, een dag voor Valentijn, lezen studenten van het basisjaar van onze Schrijversvakschool Groningen in het Paleis aan de Bloemsingel hun verse gedichten voor. Qua optreden - want ook dat is iets wat je moet leren - bijgestaan door acteur Ton Meijer, zelf ook schrijver, van theatergroep de Catalanen.

Openbare lessen: om 13.00 en om 15.00 uur (Mortier- of Vijzelzaal)
Optredens: om 13.30 en om 15.30 uur (Erlenmeyerzaal).

In twee blokjes lezen tien dichters zo'n dertig gedichten.

Na afloop een borrel in de Brasserie :-)

woensdag 26 januari 2011

Hond en trein met Lupko Ellen (8)

Als Hond en ik op zondagochtend veel te vroeg het Groningse Centraal Station betreden staat de trein van 8.46 als een oude stoomlocomotief al te dieselen, warm te lopen voor de reis naar Den Haag/Rotterdam. Hij verspreidt de prettige sfeer van internationale reizen, van drukte en geroezemoes, een sfeer die altijd precies het midden houdt tussen verlangen en missen. Fijn. Op het perron is intussen vrijwel geen mens te bekennen. Ik kies zorgvuldig een lege coupé helemaal vooraan, hang mijn jas op en pak mijn spullen uit: krant, e-reader, de nieuwe roman van Lupko Ellen. Hond vlijt zich op de vloer. Op een volgend balkon klinken stemmen maar verder is het stil. Ik schurk mij tevreden tegen de rugleuning van de bank en onderzoek mijn nieuwe pet die aan de binnenkant geblokt en van buiten bruin gewaxt is. Ik verkeer nog in heerlijke onwetendheid over het lot dat ons straks zal treffen: ergens tussen Groningen, Arnhem, Groningen zal ik pet laten liggen.

Hond ligt als een kleedje over de vloer uitgespreid. ‘Moet die ook een kaartje?’, leuk grapje van de jongen van de fietsenstalling toen hij daarstraks mijn fiets met zo’n kaartje beplakte. Heel wat anders dan de reactie van de conductrice (steward tegenwoordig) die mij op een late avond in de trein van Usquert naar Groningen sommeerde Hond aan de lijn te doen. Op mijn wijzen naar de verder geheel lege coupé sprak ze dat zij het niet zo erg vond maar dat haar collega er misschien wel niets aan zou vinden. De hele reis bleek die collega nergens te bekennen.

In het nieuwe boek van Lupko Ellen schijnt veel langs de stationnetjes gelegen op de lijn Groningen-Rodeschool gereisd te worden. Sauwerd, Winsum, Baflo, Warffum, Usquert en Uithuizen, allemaal zouden ze worden aangedaan. Ik sla het boek open, over mijn eigen reis valt toch weinig interessants te melden. Het is rustig in de coupé gebleven, Hond blijft uitgestrekt over de vloer liggen, ik krab haar achter haar oor, er volgt een lange zucht van genoegen.

Al op pagina één confronteert Ellen me met zoveel details dat ik er duizelig van word en gek genoeg het zicht op de beschreven ruimte verlies: waar staat Ludde nu, in de schuur of naast de schuur, en hoe schiet hij, in de lucht of in de grond? Hè, in de grond? Hoe ligt die akker er nu werkelijk bij? Ik ken het Hogeland, de boerderijen, de klei, de luchten en het weer daar zogezegd als mijn broekzak. Ik lees en herlees, laat het boek zakken en probeer me een voorstelling bij de tekst te maken. O ja.
Ook verderop in het boek blijven dit soort ruimtelijke problemen me in de weg zitten.

Herenboer is een literaire thriller en het derde boek in een reeks. De herenboer in kwestie heet Ludde Menkema, hij woont op de familieboerderij die gelegen is aan het Wad. Ludde blijkt zich meestal te verplaatsen per tractor of Toyota. Ik vraag me af of die Toyota misschien een SUV Prado zou kunnen zijn, niet onwaarschijnlijk voor een herenboer. Vreemd trouwens, bij de overvloed aan details waarmee Ellen zijn verhaal presenteert ontbreekt dat gegeven. Maar Ludde krijgt er onmiskenbaar een sympathieke uitstraling door.

Maar de trein is er meteen al: “Van het stationnetje van Warffum vertrok de trein naar Usquert, een rood-wit trillend streepje in de nog steeds van warmte dansende lucht”. Ik snuif tevreden, geef Hond een aai en een hondenkoekje..

Naarmate het verhaal meer op stoom komt begint de voorliefde van Ellen voor tot in de finesses uitgewerkte beschrijvingen meer en meer ook op een schrijfoefening te lijken (ik moet erg denken aan Virginia Woolf die zichzelf indertijd aan een training natuurbeschrijvingen onderwierp). Maar hij doet het knap, dat moet gezegd. Zijn zinnen lopen, ja als een trein. Mijn ogen blijven nergens haken aan stilistische uitglijders of stijlbreuken. Het is alleen dat je nogal eens de weg kwijt raakt in al die gedetailleerde, overigens op zichzelf prachtige uitweidingen over het Hogeland en in al die schitterende exposé’s over spullen, werkwijzen en handelingen. Er wordt in het boek veel gezaagd, getimmerd, geschroefd en elektriciteit aangelegd, er worden zelfs bommen gemaakt (van oude tennisballen). En alles voorzien van de nauwkeurigste aanwijzingen. Ook het internet, mobiele telefoons, bewakingscamera’s, niets kent voor het op techniek ingestelde brein van Ludde/Lupko geheimen.
Geef mij zo’n man, ik zucht van bewondering. Dat weer wel. Hond kwispelt met me mee.

En het went. Op een derde van het boek vind ik het zo verslavend spannend dat ik het alleen nog maar wegleg om de vrienden en familie in Arnhem en omstreken te bezoeken, tenslotte het doel van mijn reis, en met mijn oude moeder de avondmaaltijd te nuttigen in restaurant Het Wapen van Elst. Als ik ’s avonds mijn Greenwheels weer inlever bij het station in Arnhem en Hond zich weer in alle rust heeft uitgespreid over de vloer van de trein lees ik verder. Lieve Hond.

Om half elf met Hond thuis aangeland, pak ik een blikje Palm, om twaalf uur besluit ik in bed verder te lezen en om drie uur ’s nachts leg ik de herenboer weg. Natrillend van de spanning kan ik natuurlijk niet slapen. Ik kijk naar de beweeglijke zwart-wit beelden achter mijn gesloten oogleden. In mijn hoofd zeurt Julie Andrews’ liedje ‘do a deer a female deer’. In Herenboer spelen reeën een niet onbelangrijke rol, als alibi of aanjagers van angst. Alle motieven  zijn door Ellen trouwens keurig uitgewerkt, er zijn zo te zien geen losse eindjes.

De plot in Herenboer is gecompliceerd (er moet een van terrorisme verdachte jongen bevrijd worden). Ruimte en tijd moeten dus goed in elkaar zitten. Het verhaal springt heen en weer tussen Warffum, Amsterdam, New York, Kaboel en Boekarest en eindigt ten slotte in de Eemshaven. Of de plot overal klopt kan ik niet uitmaken. De beschrijvingen worden naar het einde toe, als de spanning stijgt en de boog toch op de juiste manier strak blijft staan, gelukkig to the point. De personages zijn in een literaire triller bijzaak, een soort zetstukken. Alleen De Geus worstelt met de gebeurtenissen maar hij kiest gelukkig de goede kant.

Omdat de  beelden achter mijn oogleden, net als Julie Andrews, maar niet overgaan in de gewenste slaap en bovendien oninteressant zijn, besluit ik zinnen te noteren die over honden gaan. Niet zo raar voor iemand met een hondenpoint of view.

In tegenstelling tot de kat wier verhaal tot een echt en positief motief uitgroeit speelt de hond in dit boek geen enkele rol van betekenis of preciezer, de hond staat in een negatief daglicht. Ludde schijnt er zelf geen te hebben, vreemd eigenlijk voor een boer op zo’n eenzaam gelegen boerenplaats. Daar in die uitgestrekte buitengebieden vlak achter de kwelder is een hond juist handig.

Ik noteer:
- “Bij de boerderij van de buurman, een paar honderd meter verderop, jankte een hond.“ (Waarom mocht die hond eigenlijk niet blaffen, vraag ik me af).

- “Op de dijk, misschien tweehonderd meter verderop was een man verschenen die gekleed was in een uniform met een onbestemde blauwe kleur. Naast hem zat een herdershond. Ludde tilde zijn camera op en begon weer te fotograferen, waarbij hij ervoor zorgde dat hij de man en de hond duidelijk maar niet al te nadrukkelijk in beeld kreeg.” (Niets op aan te merken of het zou het passieve van die zittende hond moeten zijn. Onderworpen zeggen kattenliefhebbers als ze geen verstand van honden hebben. Ik heb altijd katten gehad).

Nou ja, dit gaat allemaal nog, maar dan:
- “Toen ze klaar waren kwamen ze de trein binnen, wat enige moeite kostte omdat er geen perron aanwezig was zodat ze de hond die tevergeefs achter hen aan naar boven begon te krabbelen aan zijn halsband omhoog moesten trekken. Het dier begon onmiddellijk snuffelend rond te lopen tot hij bij het meisje stopte en zijn neus in haar kruis duwde. Ze trok haar benen omhoog, de bank op. De hond gromde. […]
De begeleider trok aan de ketting. De hond krabbelde achteruit terwijl zijn bovenlip omhoogkwam. Zijn poten krasten over het zeil.
‘En waarom houdt zij niet van honden?’
‘Omdat ze smerig zijn’.
‘Honden zijn niet smerig, je past je maar aan.’
‘Waarom zou ik me aanpassen?’ de jongen keek de bewaker nu openlijk woedend aan, ‘ze schijten op straat, heel Amsterdam is een schijthuis.’”

Ik zucht diep en leg de pen neer. Hond, denk ik, daar kunnen we het mee doen. Ik pak de pen weer op en schrijf:
De fietstocht door het plantsoen verliep snel en voorspoedig. Honds hondenpoep keerde ik onderweg met een handige beweging van mijn in een plastic zakje gestoken hand om in datzelfde zakje. Ongeveer zoals je een dekbek een hoes aantrekt, zal ik maar zeggen. Het zakje deponeerde ik keurig in een niet al te volle prullenbak. Waar klagen ze allemaal toch over, die lui die de uitwerpselen van hun dierbaren niet willen opruimen onder het mom dat er nergens afvalbakken zouden zijn. Een beetje hondenbaasje weet alle bakken in de stad met gemak te vinden…

En nu, pas nu, vier uur in de nacht, mis ik mijn nieuwe pet.


Over een man en zijn verte

They are the damned
and so their sadness is perfect,
delicate as an egg placed in your palm
Hard, it is decorated with their face

Aanzie een man tot aan zijn onderschatte zijde
De nacht voor hij zijn grote toespraak houden moet
Een grote vrouw met gouden schoentjes aan de voet
Zij klopt op haar schoot, mijn god, wat is ze warm

De nacht voor hij zijn grote toespraak houden moet
Zijn gezicht is mos, mos zijn gezicht
Zij klopt op haar schoot, mijn god, wat is ze warm
Beter geen Nietzsche lezen in de winter lief!

Zijn gezicht is mos, mos zijn gezicht
Zij pakt hem op in de ruime bocht van haar arm
Beter geen Nietzsche lezen in de winter lief!
Hij bijt in haar ziel, ze heeft nog wat te krijg

Zij pakt hem op in de ruime bocht van haar arm
Het verdriet is volmaakt: zij staan in elkaars zon
Hij bijt in haar ziel, ze heeft nog wat te krijg
Aanzie een man tot aan zijn onderschatte zijde.


Het citaat komt uit de roman On beauty van Zadie Smith. Door haar kwam ik indertijd in aanraking met deze bijzondere dichtvorm.
Het gedicht is een van de pantoens in mijn derde bundel Er is weinig aan de lente veranderd (2008)

Hoe maak je een pantoen? Voor de Rederijkers van de kamer Praedinius in Winsum


Over het sterven van Koepoes met het sterke hart

We shall not cease from exploration
And the end of all exploring
Will be to arrive where we started
And know the place for the first time

Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei
Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
Na 5 minuten de injectie van de dood

Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Ik aaide Koepoes wat duurt het lang je bent nu bijna vrij
Na 5 minuten de injectie van de dood
Het hartje klopte nog de dokter gaf een nieuwe spuit

Ik aaide Koepoes wat duurt het lang je bent nu bijna vrij
De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het hartje klopte nog de dokter gaf een nieuwe spuit
En adem stokt ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit

De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
En adem stokt ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit
Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei. 



T.S. Eliott, Little Gidding, Nr. 4 van Four Quartets.


Dit is een pantoen. Het praktische (en leuke) van een pantoen is dat je regels moet herhalen, zodat je er minder hoeft te bedenken dan je gedicht lang is. Die regels verspringen dan ook nog eens. Hieronder de instructie.


1. Schrijf een strofe van vier regels.

2. Gebruik regel 2 en 4 als regel 1 en 3 in de volgende strofe.

3. Maak deze tweede strofe af door de ontbrekende regels erbij te verzinnen. De nieuwe regels verbinden regel 1 en 3 met elkaar.

4. Herhaal dit patroon. Gebruik regel 2 en 4 van de tweede strofe als regel 1 en 3 voor de derde. Ga hier mee door tot je het pantoen af hebt.

5. Gebruik in de laatste strofe de ongebruikte regels van de eerste strofe en sluit je pantoen daarmee af. Neem regel 3 en plaats die op regel 2 van de laatste strofe. Maak van regel 1 de slotregel.

Om het gemakkelijker te maken kun je de regels nummeren, bijvoorbeeld:

1.
2.
3.
4.

2.
5.
4.
6.

5.
7.
6.
8.

Enzovoorts.

Je pantoen mag ook rijmen, maar daar wordt het niet eenvoudiger van. Ook enjambementen toepassen is een lastige klus. De slepende gang van het gedicht (door de herhalingen) leent zich overigens uitstekend voor het vertellen van iets uit het verleden. Combineer je dan ook nog concreet (eerste twee regels) en abstract (tweede paar regels) met elkaar, dan krijg je de mooiste en de meest verrassende resultaten.

Maar hou het voorlopig vooral simpel...

De Pantoen kan per direct wel opgenomen worden in het scala aan rederijkersdichtvormen dat we kennen. Bij de rederijkers van Praedinius is dat vanaf vandaag al het geval. Hieronder volgt een grappig en een serieus pantoen. De kunst is het natuurlijk om een in principe grappige vorm te laden met een 'diepe' inhoud.

Pantoen

Pantoens te maken is zo zoet
‘k Voel mij gelukkig, blij te moe
‘k Zoek niet naar wat ik zeggen moet
Ik vraag niet naar het wat en hoe

‘k Voel mij gelukkig, blij te moe
Een zalige rust vult mijn gemoed
Ik vraag niet naar het wat en hoe
‘k Weet altijd wat er volgen moet

Een zalige rust vult mijn gemoed
Al schrijvend sluit ik de ogen toe
‘k Weet altijd wat er volgen moet
’t Is of ‘k het in hypnose doe

Al schrijvend sluit ik de ogen toe
’t Een volgt het ander op de voet
‘t Is of ‘k het in hypnose doe
Pantoens te maken is zo zoet!

In: De magische achtergrond van de Maleische pantoen. R.A. Hoessein Djajadimingrat.
Rede uitgesproken op de negende herdenkingsdag van de juridische hogeschool te Batavia.op 28 oktober 1933 in aanwezigheid van de gouverneur-generaal. De Gids 1889 (jaargang 7)

Hieronder een bijzonder mooi voorbeeld van de dichter Christopher Lane:

In The Dark
A man outside my window
The cat meowed and purred

I kneel by the fire
The darkness comes soon

The cat meowed and purred
She walked between my legs

The darkness comes soon
The stars will guide my way

She walked between my legs
She ran into the house

The stars will guide my way
I walk the beaten path

She ran into the house
Hiding away from me

I walk the beaten path
Stone, sand, and shell

Hiding away from me
The man peeks out

Stone, sand and shell
I stumble to the ground

The man peeks out
He hides behind the tree

I stumble to the ground
I'm running out of steam

Night turns to day
I kneel by the fire

Tapping at the glass
A man outside my window