vrijdag 11 november 2011

Groninger Kroon

Voor de kunstenaarssociëteit de Groninger Kroon geef ik aanstaande woensdag (16 november) een lezing over een aantal gedichten uit Tot alles goed strak staat. Verder aandacht voor de gedichten uit eerdere bundels.

Thema: hoe lees je een gedicht oftewel: hoe krijg je een gedicht eigenlijk open?

Plaats: café Hammingh in Garnwerd, aanvang 20.00 uur.

Teunis Bunt over 'Tot alles goed strak staat'.

In de gedichten van Jane Leusink is altijd veel te beleven. Meestal geven ze zich niet zomaar prijs. Je moet ze langzaam lezen, in je hoofd de mogelijke interpunctie invullen en dan voel je al wel wat de onderlaag van het gedicht is. Daarna moet je zo´n gedicht meestal nog een paar keer lezen en dan opent het zich.
De gedichten zijn fraai van taal, waarbij Leusink gemakkelijk wisselt van register. Vaak heb ik de neiging zinnen aan te strepen, omdat ze me treffen. ´Toen het ging kraken in de structuren´ begint met: ‘Wij openden die ochtend onze ogen gaapten wreven / zon tussen onze zorgvuldige woorden’.

Het is een eenvoudige zin, die verbazend effectief is. Na het openen van de ogen en het gapen, komt het wrijven, waarbij je automatisch denkt aan de slaap die uit de ogen wordt gewreven. Leusink hoeft dat niet eens meer te noemen en gaat meteen naar de zon.

Ik zie al voor me wat voor ochtend dat is. Twee mensen die naast elkaar wakker worden en ze zien meteen de zon. Maar er zijn ook ‘zorgvuldige woorden’. Woorden die je niet zomaar uitspreekt, dus. Omdat je op je woorden moet letten of omdat er moeilijk woorden te vinden zijn voor wat je wilt zeggen. Maar daar is de zon tussen gewreven en dat is dus altijd aangenaam.

Nog in dezelfde strofe:

‘zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam
de verte is overal even ver
wij zijn de eersten’

Daarna zwaait het gedicht van de wij-vorm naar de zij-vorm. In het begin zijn er nog ‘vruchtbare vrouwen waaruit roze kinderen stroomden / het spelen met snorrebotjes hellebaardjes bikkels / hopsasa speelman laten we dansen!’

Aan het eind van het gedicht is het anders:

‘het werd hersteltijd baggertijd grondverzet
mors en vertroebeling maakten vormloos landschap
ontdane wierde kaal meidoornverdriet
en wij in die eeuwige wind gekleefd

die nacht, wij snoven de aarde – wilden dicht
bij onze onrustige doden zijn – groeven ten slotte
het graf voor onszelf, wachtten
een ademloos wachten begon’

Dat vormloze landschap, met die eeuwige wind is voor mijn gevoel een stuk minder aangenaam dan het landschap dat door niets eenzaam gemaakt wordt en waarin je je als de eerste mens voelt.

Maar dat dicht bij je doden zijn, ook al zijn ze onrustig, dat heeft iets intiems. Het wachten is ademloos, niet alleen omdat de dood nu eenmaal ademloos is, maar ook omdat er zoveel te verwachten is.

Er staat nog veel meer in ‘Toen het ging kraken in de structuren’ (het gedicht vult bijna twee pagina’s) en je kunt er lekker lang op kauwen.

Laat ik besluiten met een gedicht over het breken van een arm. Het eindigt met een ironische zin, zoals er zoveel staan in de gedichten van Leusink. Ik moest er bij dit gedicht om grinniken en die verse plag in de eerste strofe beviel me ook uitermate goed. Dat bedje van vlammende pijn verraadt het restaurantverleden van Leusink.

Een huis steekt op als de noordenwind

Ik zie de pas ontgonnen grond onder mijn voeten
voor het eerst bewegen: te klein plekje
onder aan die te steile trap
ben ik de verse plag die in de akker past?

de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks
je hoorde het kraken nog dagen later
je voelde het golven van kapotte opperarmbeenbotten
je zag het ontspringen van regenbogen
(zeezieke zee op een kleurrijk bedje van vlammende pijn)

was ik ontarmd en brakerig bang
moesten de vrienden komen extra sleutels
yoghurt muesli en banaan mijn trouwe hond
moest uit logeren gaan de katten bleven liever
(hun oude haren vielen lelijk uit)

materie slaat je het lichaam in, de spiegel
voor je mond beslaat van schaamte: heb ik
of ben ik arm? een woord verkent een hoofd

na zes jaar zen en yoga viel het vallen stevig tegen.

Kopen dus die bundel. Eerst voor jezelf en daarna voor een ander. En nog weer later alle andere bundels van Leusink, voor zover ze nog te krijgen zijn. Geniet!



http://teunisbunt.blogspot.com/

dinsdag 1 november 2011

Recensie Bouke Vlierhuis op Hanta http://www.hanta .nl: 'Tot alles goed strak staat'

Zomerpoëzie (1): De Crée, Goudeseune, Leusink en de huisdichters van de RuG


18/07/2011
door Bouke Vlierhuis
Gepubliceerd in poëzierecensies

Wat is een mooiere manier om de zomer door te komen dan met een stapel dichtbundels? Hanta heeft er nog wel een paar en brengt dus vanaf nu in drie afleveringen Hanta Zomerpoëzie. In deze eerste aflevering: Marleen de Crée, Koenraad Goudeseune, Jane Leusink en de eerste tien huisdichters van de Rijksuniversiteit Groningen.

Het is niet de lava van De Crée is weer zo’n prachtig uitgevoerd exemplaar zoals alleen Uitgeverij P. ze kan
maken. Een dun boekje (30 gedichten) in een bijna-vierkant formaat, gedrukt op dik glanzend papier en geïllustreerd met vervreemdende close-ups van gestolde lava.

Het cliché dat Vlaamse poëzie emotioneler en barokker is dan Nederlandse gaat ook nu weer op. Zo sterk zelfs dat ik, Hollander, vind dat het er wel een beetje dik bovenop ligt. Vooral de donkere, onheilspellende natuurbeschrijvingen, met een hoofdrol voor de wind, zijn wat veel van het goede. Al op de eerste paar pagina’s komen we wind tegen die ‘naar de laatste dag’ ruikt en ‘een lage wind’ die ‘onrust in de takken’ brengt. In ‘Nul-uur’ lezen we: ‘wolkenplooien hangen tussen de heuvels. / lucht betwist het bos. hier en daar / drupt een flard tussen de stammen. / zwijgen rekt zich als een luie deken.’

Het is mooi, maar het geeft, ook door het gebruik van al die punten, heel weinig lucht. ‘De honden van de nacht’, ‘brandend zielvuur’, ‘vlinders van slapeloosheid’, ze maken van Het is niet de lava een loodzware bundel.

‘De laatste poète maudit van Nederland’ noemt uitgeverij Atlas Koenraad Goudeseune. Het zal wel, en hij heeft zeker zijn momenten, maar over het algemeen vind ik zijn poëzie behoorlijk aan de flauwe kant. Dichters na mij is daarop geen uitzondering. Het gedicht ‘Mijn avonden’ (dat, zoals veel gedichten uit deze bundel, ook op het weblog van de dichter te lezen is) deed mij in mijn notitieboekje zelfs de uitroep ‘Aargh’ noteren, een eer die tot nu toe slechts Karel ten Haaf te beurt was gevallen.

Goudeseune schrijft af en toe best een aardig gedicht, maar zelfs dan heeft hij de behoefte om alles met een flauwe punchline weer te verpesten. Of door bijvoorbeeld aan te komen met ‘iemand die diep in de jungle leeft en geen tamtam maakt’. Hij sluit de bundel af met ‘De definitie van poëzie’. Oordeel zelf:

De definitie van poëzie

Is een bouwvakker die niet fluit naar een mooie vrouw
een soort dichter?
Gesteld dat hij die vrouw werkelijk mooi vindt,
fluiten kan en niet neerkijkt op fluiten naar mooie vrouwen.

Is een gedicht een mooie vrouw die door een bouwvakker
niet wordt nagefloten?
Gesteld dat ze werkelijk mooi is
en niet zou neerkijken op fluitende bouwvakkers.

Maak je een keuze of laat je je niet tot een keuze verleiden
als je een gedicht wil schrijven?
Loop je rond met grootse plannen
of hou je mooi zijn voor bekeken?

Ook Atlas maakt trouwens altijd hele mooie boekjes. Iets bescheidener vormgegeven dan die van P., maar consequent heel erg mooi.

Goed strak, dat is de opzet van Tot alles goed strak staat van Jane Leusink zeker. Het achtdelig gedicht ‘Het
gedicht is een werkwoord’ fungeert als rode draad. Ieder deel wordt gevolgd door drie gedichten die thematisch sterk verwant zijn. Acht minibundeltjes zijn het bijna, aan elkaar geregen tot een geheel, dat dan weer wordt ingeleid met een kort gedichtje over een appelboom en een kroeg. Ik weet niet wat ik daarvan moet denken. Van de meeste andere gedichten ook niet. Vooral ‘Het gedicht is een werkwoord’ is cryptisch en donker, weinig vrijblijvend en zeker niet ontspannen, maar mijn belangstelling is onmiddellijk gewekt: ‘Vandaag zijn wij kneedbare zinnen die / kieren forceren voor wat ook of ooit: / voor het hele idee van mixen wat boeide / de herrie bewerken, het gras snoeihard aan’.

Het is duidelijk dat Leusink – naast andere thema’s: de liefde, het moderne leven, de ontluikende vrouwelijkheid met de bijbehorende zoekende erotiek (die vaak op een of andere manier met paarden verbonden wordt) – ook een poëticale boodschap heeft. Maar ook die is niet makkelijk te ontcijferen. De rode lijn lijkt echter te zijn (‘het gedicht’ is tenslotte ‘een werkwoord’) dat dichten ploeteren is.

Het ploeteren heeft de, ondanks haar Buddingh’-prijs een beetje ondergewaardeerde, Leusink een mooie, strak gecomponeerde bundel opgeleverd.