woensdag 24 oktober 2012

Eppie Dam over 'Tot alles goed strak staat'


Als met een ganzenveer gebeiteld Een labyrint met spannende wendingen en omleidingen EPPIE DAM  Jane Leusink – Tot alles goed strak staat Kleine Uil, Groningen; 64 blz., €15 J e hebt dichters die werken vanuit de schaarste. Aan hun gedichten lees je bijna af dat het weinige waarmee ze begonnen, traag en mondjesmaat is aangegroeid. Anderen werken vanuit de overvloed. Wat niet wil zeggen dat daardoor het scheppingsproces alleen maar vloeiend verliep, maar bij wijze van spreken was alles op voorhand aanwezig.

 Jane Leusink (1949) behoort tot de tweede categorie. In haar in 2003 verschenen debuut ‘Mos en gladde paadjes’ – goed voor de C. Buddingh’-prijs – toonde zij zich al dichterlijk welbespraakt en gedreven. Wie er een bewijs van wil zien, leze uit genoemde bundel het gedicht ‘Om zware dagen te dragen’, door Gerrit Komrij opgenomen in zijn bekende bloemlezing.

 Onvoorspelbaar is Leusink als dichter, onconventioneel en levenslustig, soms tegendraads en opstandig. Wanneer ze de met toverkracht begiftigde Medea aan het woord laat, gelden de woorden evengoed haarzelf en haar poëzie: ‘geen duif ben ik getemd in een omsloten tuin / met aangeharkte paden geen gras / dat vers en buigzaam langs je enkels stroomt’. Jane Leusink schrijft geen aangeharkte poëzie, wel poëzie waaraan je blijft haken, dankzij de grillige barrières telkens opgeworpen in de stroomversnelling van ideeën.

Deze vierde bundel is nog taliger en ongeremder dan haar eersteling.

Door de jaren werd Leusink kariger met hoofdletters en leestekens, en vaker dan voorheen worden zinnen en gedachten niet afgemaakt. Het betekent dat de lezer in een labyrint wordt geleid, waaruit hij zelf een uitweg moet vinden. Maar het is er goed toeven, met al die spannende wendingen, doodlopende wegen, omleidingen en onverwachte openingen.

 Sommige gedichten doen denken aan die van Antjie Krog en Fritzi Harmsen van Beek, beiden ook dichters van de overvloed. De laatste wordt door Leusink bewonderd, en ze wijdt aan fascinerende Fritzi zelfs een in memoriam.

 Die pastiche is minder wervelend dan het werk van de geadresseerde, maar daar staan overtuigende verzen tegenover, zoals de negen wonderschone strofen bij de renovatie van de wierde Wierum. Leusink op haar best dicht losjes en doorwrocht, als werden haar regels met een ganzenveer gebeiteld.

 Eveneens een bijzonder mooi gedicht is ‘Wat dacht je dan ik hou’, over de antieke Thonet schommelstoel van oma Jet (‘ik zie waar ze zat / aan de kuil in de biezen’). In de wetenschap dat de haar geschonken stoel verstevigd moet worden, luidt Leusinks laatste strofe: ‘ik zit elke avond te zwoegen / oefen het maken / trek biezen door gaatjes steek er meteen / houtjes achter tot alles goed strak staat / pas als alles gedaan is haal ik ze los’. Als kleindochter moet ze geweten hebben: zo heb ik oma’s stoel gemat; als dichter: en zo bedrijf ik poëzie. Met vervlochten woorden die elkaar vasthouden.