woensdag 20 februari 2013

Recensie-In dit gevreesd gemis


 
 

Het leven van Willem Kloos 

Toen het mij vergezelde door het Ourthe-dal gevoelde ik het: niet Jacques Perk enkel, maar Jacques Perk in de lezing van Willem Kloos en tezamen met diens Inleiding vormt van die nieuwe dichtkunst het begin. (Albert Verwey)* 

Als Jacques Perk in 1879 op vakantie is in de Ardennen wordt hij hartstochtelijk verliefd op Mathilde Thomas. Die verliefdheid schrijft hij op in ruim honderd sonnetten die onder de naam Mathilde. Een sonnettenkrans in de Nederlandse literatuur onsterfelijk zijn geworden.

Zijn beste vriend Willem Kloos ziet al meteen hoe belangrijk deze gedichten zijn. Na Perks dood in 1881 bewerkt hij al het materiaal en publiceert het in 1882 onder de titel Gedichten. In de nog altijd beroemde ‘Inleiding’ legt hij omstandig uit wat er niet deugt aan de poëzie van zijn tijdgenoten. Hij zet daar die van Jacques Perk tegenover vanuit het perspectief van de grote Engelse dichters Keats en Shelley. Hoezeer Kloos óók opgaat in zijn ‘groote passie’ (p. 72) voor Perk mag blijken uit de haarlok die hij altijd bij zich draagt.  De vrienden schrijven elkaar erotisch getinte gedichten, maar het sensuele karakter ervan moest verborgen blijven, tenminste wat Kloos betreft. Dat Perks revolutionaire poëzie in zekere zin een schepping is van Kloos zelf, is pas veel later uitgekomen.

Bart Slijper heeft met In dit gevreesd gemis een meeslepende biografie geschreven van Willem Kloos (1859-1938), dichter, meedogenloos criticus, mede-oprichter en boegbeeld van het roemruchte tijdschrift de Nieuwe Gids (1885). Hartsvriend en bezorger van de gedichten van de op tweeëntwintig jarige leeftijd gestorven Jacques Perk. Hartsvriend van de dichter Albert Verwey over wie hij zich ontfermde toen deze nog maar zestien was.

Het is vooral na lezing van deze biografie eens te meer duidelijk hoezeer Willem Kloos de dichter is die de literaire revolutie heeft veroorzaakt die wij de Beweging van Tachtig noemen. Een revolutie die de revolutie van de latere Vijftigers in heftigheid en dramatiek nog overtrof.

Slijper zit Kloos letterlijk op de huid door rechtstreeks vanuit de primaire bronnen – brieven, opschrijfboekjes – te citeren en zich daarbij op te stellen als, zoals hij zelf zegt, een cameraman.

Een betrokken cameraman overigens. We volgen Kloos, en natuurlijk Perk en Verwey van dag tot dag, evenals de andere ‘tachtigers’: de Multatuli adorerende Vincent Paap, de veelzijdige, radicaal politiek geïnspireerde Frank van der Goes, Frederik van Eeden, schrijver van het beroemd geworden De kleine Johannes, die ook een knap bestuurder bleek en de excentrieke schrijver Lodewijk van Deyssel. In hun kielzog vele anderen. Het valt op hoe welwillend in ieder geval een deel van het gevestigde literaire klimaat aanvankelijk op deze jongens, die nog maar nauwelijks mannen waren reageert

Niemand en niets ontziend ploegt vooral Kloos de duffe, braaf-huiselijke, belerende en vaak door dominees geschreven vaderlandse literatuur om. Maar als hij zich samen met Verwey ontpopt als echte wolf in schaapskleren in de rel rond de mystificatie Julia (door Guido), gevolgd door die rond de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (diezelfde Guido), wordt het niet alleen de welwillende tijdgenoten, maar zelfs een Bart Slijper te veel: ‘Wie nu nog eens de hele brochure doorleest – je zou het eigenlijk moeten doen – raakt niet alleen maar onder de indruk van de eindeloze waaier van doeltreffende onbeschoftheden. Voor ons lijkt het na zo veel tijd te veel van het goede.’ (p. 147).

En als Kloos hevig te keer gaat tegen Albert Verwey, die volgens hem niet adequaat reageert op een interpretatie van een ingewikkeld gedicht van Shelley, schrijft Slijper: ‘Die toon, dat sarcasme. Het gaat mij hier niet zozeer om deze specifieke kwestie […] maar om de gebetenheid van Kloos. En om de rust die zijn vriend weet te bewaren […] Wat mankeert Kloos, dat hij tegen een van zijn beste vrienden steeds maar zo geprikkeld is? En blijft Verwey dat volhouden?’ (p. 124, 125). Het is ook dit type cliffhangerachtig commentaar  dat het lezen van de biografie tot zo’n spannende, soms zelfs bloedstollende bezigheid maakt.

Ja, wat mankeert Kloos eigenlijk? Het siert de biograaf dat hij zich nergens inlaat met voor de hand liggende interpretaties van het karakter Kloos, de loop die diens vriendschappen nemen en zijn relatie met de literaire buitenwereld. Hoe gemakkelijk had hij niet de psychologische route kunnen kiezen met als uitgangspunt de moeilijke jeugd van Kloos. Of de voyeuristische door vrijelijk te speculeren over de aard van zijn relatie met Perk en Verwey. Hij ziet goed in dat zoiets zijn hele project, deze mooie, subtiel opgeschreven biografie, volledig onderuit zou hebben gehaald. Alleen terloops stelt hij vragen. Hij raakt aan het geheim, maar laat het in het midden. Alleen over Kloos’ verschrikkelijke alcoholverslaving zwijgt hij niet, maar dat deed niemand in zijn omgeving.

Slijper laat zijn tekst volgen door een bladzijdenlang doorgaand notenapparaat, waarin iedere snipper papier die hij heeft geraadpleegd en iedere uitspraak die hij doet secuur wordt gedocumenteerd. Hij beseft kennelijk het gevaar dat schuilt in zijn betrokken cameramannenstandpunt.

Wat Slijper wel doet is verantwoorden waarom hij in zijn biografie scheid neemt van de Kloos van na 1892, wanneer de neergang van de Nieuwe Gids inzet, van de Kloos van de bundel Verzen uit 1894, waarin hij zijn dan al  klassiek geworden sonnetten, schaamteloos  laat volgen door maar liefst 85 pagina’s opzienbarende ‘scheldsonnetten’. Vooral de poëzie van Couperus, maar ook Couperus zelf, moet het ontgelden. Ook afscheid neemt Slijper van de aan alcohol verslaafde en door achtervolgingswaanzin geteisterde Kloos en van de Kloos die in 1895 een zelfmoordpoging onderneemt. Maar afscheid neemt Slijper vooral van de Kloos die in 1900 trouwt met de schrijfster van damesromans Jeanne Reyneke van Stuwe. Zij redt hem. Kloos gaat een voor de rest van zijn nog lange leven een keurig, burgerlijk bestaan leiden. Wie zou hem dat geluk misgunnen? Bart Slijper zeker niet. In 1935 ontvangt Kloos een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. Hij sterft in 1938, hij is dan, ongelooflijk, negenenzeventig jaar oud.

De biograaf concentreert zich in zijn biografie op de ware explosie van gedichten die Kloos schreef toen hij te kampen kreeg met het verlies en het erop volgende gemis van zijn vriend Perk en later van zijn vriend Albert Verwey. ‘Zijn mooiste gedichten zijn in dit gemis geschreven.’ schrijft Slijper (p. 251). Vandaar dat hij Kloos beschrijft in zijn relatie tot zijn vrienden en het verloop van hun vriendschappen. Hij volgt ze in leven en werk als een spoorzoeker.

Helaas beperkt hij zich tot dat detective-werk. De zo klassiek geworden Kloossonnetten worden ons onthouden. Nodig? Misschien, maar jammer is het wel.

Bijzonder aangrijpend is het beeld dat Slijper tekent van de dichter-op-retour: ‘Een geslagen man, die in Amsterdam langzamerhand een mythe is geworden, over wie schooljongens en deftige burgers bewonderend, maar met een huivering, spreken. Hoor wat een van die scholieren, Arthur van Schendel, meemaakte toen Kloos café Mast aan het Rembrandtplein binnen kwam:
 

Dan Willem Kloos en allen hieven de ogen.

Zo groot de eerbied die men voor hem had

Dat sommigen waar hij voorbij ging rezen,

De hoed afnemend, maar hij zag het niet.’ (p.202)
 

De biograaf werd al schrijvende aan zijn biografie zelf deel van de groep rond Willem Kloos. Hij laat ons daarin delen. Wie zou niet, net als Arthur van Schendel, de dichter zo willen tegenkomen, in het café en in die schitterende laatste regel.

 

* bij de vierde druk van Perks Gedichten. Slijper, p. 246.